
Levensverzekering en Wwft
Blog
Bij uitbetaling van een uitkering uit een levensverzekering aan een begunstigde, moet een levensverzekeringsmaatschappij de identiteit van deze begunstigde vaststellen en verifiëren, op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De levensverzekeraar is verplicht de gegevens die zijn gebruikt voor de verificatie, waaronder persoonsgegevens, in zijn administratie vast te leggen. In de hierna te bespreken casus had de verzekeringnemer, tevens begunstigde, daar bezwaar tegen. Hij stelde zich op het standpunt dat er geen sprake was van een levensverzekering en dat de levensverzekeraar geen verificatie- en bewaarplicht had. Hij kreeg in drie instanties ongelijk.
Eiser had in 1991 een overeenkomst afgesloten met levensverzekeraar Zwitserleven. In de afgegeven polis stond dat er sprake was van een verzekering. Het verzekerde bedrag (fl. 70.000,-) zou tot uitkering komen bij in leven zijn op de einddatum of bij eerder overlijden. Tevens bestond er recht op winstdeling. Toen de verzekering dertig jaar later tot uitkering kwam, betwistte eiser het levensverzekeringskarakter. Tevens meende hij dat Zwitserleven zijn identiteit niet hoefde te verifiëren en daarvoor niet zijn persoonsgegevens mocht vastleggen en bewaren.
Begrip levensverzekering
Bijzonder aan deze casus is, is dat er hier een geschil was over het begrip levensverzekering in civielrechtelijke zin, terwijl eerdere rechtspraak hierover fiscaalrechtelijk van aard was. De uitkomst kan op basis van de onderbuik weinig verrassend zijn: dit is een levensverzekering. Het blijkt echter nog steeds niet zo gemakkelijk om juridisch te duiden wat precies een levensverzekering is en wat niet. De rechtbank had in deze casus eenvoudigweg vastgesteld dat er een vast bedrag was verzekerd bij zowel leven als overlijden en dat hierin het levensverzekeringselement zat. Verdere onderbouwing ontbrak, maar in algemene zin onderschrijven wij dit standpunt. In hoger beroep volgde het hof een meer omvattende redenatie. Het hof benoemde vijf argumenten waarom dit product een levensverzekering was: (a) de onzekerheid over de omvang van de winstdeling; (b) het tijdstip van uitbetaling van de uitkering; (c) de verschillende begunstigden voor de uitkeringen bij leven en overlijden; (d) de dekking van zowel het risico van overlijden (vóór de einddatum) als van lang leven (tot op de einddatum); (e) het tijdstip van het eindigen van de premiebetaling.
Vanaf 30 juni 1993 moesten nieuwe levensverzekeringsproducten worden getoetst aan de beleidsregels van de Verzekeringskamer (later opgegaan in DNB). Onder andere is daarin vastgelegd dat de verzekeringnemer een ‘kans op voordeel’ moest hebben, hetgeen zich moest vertalen in een ‘bonus’ van minimaal 10 procent boven op de opgerente premies c.q. de beleggingsopbrengst, gedurende meer dan de helft van de looptijd. De verzekering in deze casus dateerde echter al van vóór 30 juni 1993, zodat de beleidsregels daarop (formeel) niet van toepassing waren en er meer ruimte was voor discussie. Getoetst aan de beleidsregels was dit product in ieder geval zonder meer een levensverzekering.
Het is de vraag of de door het hof gebruikte argumenten waarom dit product een levensverzekering was, de beslissing wel kunnen dragen, ook in het licht van eerdere jurisprudentie. Wij denken van niet. In een nog te publiceren noot gaan wij daar uitgebreider op in. De procureur-generaal (PG) volgt in zijn conclusie het hof in ieder geval wel in diens redenatie. De Hoge Raad wilde er geen woorden meer aan vuil maken, getuige de afwikkeling op basis van artikel 81 RO.
Toepassing Wwft
Eiser betoogde dat hij van de verzekeraar een cliënt – in de zin van de Wwft – was en dat in dat kader al een cliëntenonderzoek was gedaan, omdat in het verleden een verzekeringsdossier was aangemaakt, zodat de verzekeraar bekend was met zijn gegevens. Verificatie van de identiteit van de begunstigde was volgens eiser pas aan de orde wanneer de verzekeraar aan een ander dan de cliënt uitkeerde. Volgens eiser was het oordeel van het hof, dat de verzekeraar op grond van artikel 3a lid 1 en lid 2 Wwft de identiteit van eiser als begunstigde moet verifiëren, onjuist. Volgens eiser heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de verzekeraar op grond van artikel 33 lid 1 en lid 2 sub a Wwft verplicht is om de documenten en gegevens aan de hand waarvan de verificatie heeft plaatsgevonden op opvraagbare vast te leggen. Tot slot betoogde eiser dat hij een ‘uiteindelijk belanghebbende’ is, waarvoor artikel 33 lid 2 sub b Wwft geldt. De eis om aard en nummer van zijn identiteitsbewijs vast te leggen geldt dan niet.
De PG komt tot de conclusie dat de klachten van eiser falen.
Het betoog van eiser strookt volgens de PG niet met wat er in de wet staat. Hij wijst erop dat in artikel 3a Wwft staat dat in aanvulling op het cliëntenonderzoek de identiteit van de begunstigde moet worden geverifieerd nádat deze bekend is én (uiterlijk) op het tijdstip van de uitbetaling. Volgens ons volgt dat niet uit de wettekst. Artikel 3a lid 1 regelt enkel dat de identiteit van de begunstigde moet worden vastgelegd zodra deze bekend is. Op dat moment is er nog geen verificatieverplichting. Deze verplichting is er volgens lid 2 pas op moment van uitbetaling. Het feit dat de identiteit als cliënt mogelijk al eerder door de verzekeraar is geverifieerd, maakt niet dat diens identiteit als begunstigde later voor de uitbetaling niet hoeft te worden geverifieerd. Dit is in lijn met het oordeel van het hof.
De PG gaat er volgens ons wel terecht van uit dat eiser een natuurlijk persoon is, in onderhavige kwestie zowel cliënt als begunstigde is en dat het begrip ‘uiteindelijk belanghebbende’ is gereserveerd voor juridische constructies, waarvan hier geen sprake is. De conclusie van de PG, dat de verwijzing van eiser naar de definitie van uiteindelijk belanghebbende uit artikel 1 lid 1 Wwft niet slaagt, onderschrijven wij. Er is in onderhavige kwestie immers sprake van een levensverzekering en niet van een incidentele transactie of activiteit ten behoeve van een natuurlijk persoon.
De onderbouwing door het hof was volgens de Hoge Raad ook ten aanzien van dit onderwerp afdoende, getuige de afwikkeling op basis van artikel 81 RO.
Keywords
Auteur(s)

Principal Legal counsel bij de afdeling Legal van Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.


Senior Legal counsel bij de afdeling Legal van Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
