Aansprakelijkheid van aanbieders als de tussenpersoon geen vergunning heeft
Blog
In een recent arrest oordeelde het hof Amsterdam dat Dexia de schade van een afnemer van een effectenleaseovereenkomst volledig moet vergoeden, omdat de afnemer is geadviseerd door een tussenpersoon die niet over de vereiste vergunning beschikte. Dexia wist of behoorde dat naar het oordeel van het hof te weten. Het hof achtte onder meer van belang dat op Dexia ingevolge artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR 1999) de verplichting rust na te gaan of de tussenpersonen waarmee zij werkt over de juiste vergunning beschikken. Wat betekent dit arrest voor de verzekeringsmarkt?
Achtergrond van de Dexia jurisprudentie
Wat zijn effectenleaseovereenkomsten
Effectenleaseovereenkomsten zijn overeenkomsten waarbij een afnemer een geldbedrag leent van een aanbieder om daarmee effecten (aandelen of obligaties) te kopen. De afnemer betaalt gedurende de looptijd van de overeenkomst rente en soms ook aflossing aan de aanbieder. Aan het einde van de looptijd worden de effecten verkocht en wordt de opbrengst verrekend met de resterende schuld. Het idee is dat de afnemer profiteert van de koersstijging van de effecten en zo vermogen opbouwt. Echter, als de koersen dalen, kan de afnemer met een restschuld blijven zitten.
Rond de eeuwwisseling zijn in Nederland duizenden effectenleaseovereenkomsten gesloten, vooral door particulieren die weinig of geen ervaring hadden met beleggen. Veel van deze overeenkomsten zijn tot stand gekomen via tussenpersonen, die de afnemers informeerden en adviseerden over de producten. Deze tussenpersonen ontvingen provisies van de aanbieders, zoals Dexia en haar rechtsvoorgangers. Toen de beurs in 2000/2001 instortte, kwamen veel afnemers in de problemen en ontstonden er massaal juridische geschillen met de aanbieders.
Zorgplicht van Dexia
De Hoge Raad heeft in een reeks arresten bepaald dat Dexia als professionele aanbieder van effectenleaseovereenkomsten een bijzondere zorgplicht heeft jegens particuliere beleggers. Deze zorgplicht houdt in dat Dexia de afnemers voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten moet waarschuwen voor de risico's van een restschuld. Ook moet Dexia onderzoeken of de afnemers voldoende draagkracht hebben om de verplichtingen uit de overeenkomsten na te komen. Als Dexia deze zorgplicht schendt, handelt zij onrechtmatig jegens de afnemers en kan zij aansprakelijk worden gehouden voor (een deel van) de schade die zij daardoor veroorzaakt.
Verdeling van schade bij effectenleaseovereenkomsten
Voor de gevallen waarin de zorgplichtschending wordt vastgesteld, is door het hof Amsterdam en de Hoge Raad ook een regeling ontwikkeld voor de verdeling van de schade tussen Dexia en de afnemers. Deze regeling houdt in dat de afnemers in beginsel een derde deel van de schade voor hun eigen rekening moeten nemen, omdat zij zelf hebben ingestemd met de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Dexia moet in beginsel twee derde deel van de schade dragen, omdat zij haar zorgplicht heeft geschonden.
Deze verdeelsleutel kan echter worden aangepast op grond van de billijkheid, als de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Een belangrijke factor die de billijkheid kan beïnvloeden, is de rol van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de overeenkomsten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als de tussenpersoon de afnemer heeft geadviseerd zonder over de vereiste vergunning te beschikken, en Dexia dat wist of behoorde te weten, de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft de restschuld als wat betreft de betaalde rente, aflossing en kosten. Dit betekent dat Dexia in dat geval de volledige schade van de afnemer moet vergoeden.
Arrest van het hof Amsterdam van 1 oktober 2024
Het recente arrest van het hof Amsterdam gaat over effectenleaseovereenkomsten die de afnemer heeft gesloten met Dexia via tussenpersonen die hem zonder vergunning hebben geadviseerd. De afnemer vordert schadevergoeding van Dexia op grond van onrechtmatige daad, omdat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersonen zonder vergunning adviseerden. Dexia betwist dat zij dit wist of behoorde te weten en beroept zich op verjaring.
Verjaring
Het hof Amsterdam oordeelt dat de vordering van de afnemer niet is verjaard. Het hof stelt voorop dat de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad en dat een dergelijke vordering verjaart na afloop van vijf jaar vanaf het moment waarop de afnemer daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. Dit moment ligt volgens het hof op 22 december 2004, de dag van de eindafrekening van de leaseovereenkomst. De inleidende dagvaarding dateert van 8 maart 2006, waardoor de procedure ruim binnen de vijf jaar termijn is gestart.
Advisering
Vervolgens oordeelt het hof dat de tussenpersonen inderdaad vergunningplichtig advies hebben gegeven aan de afnemer. Het hof baseert zich op de rechtspraak van de Hoge Raad, die heeft bepaald dat een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke leaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product als vergunningplichtig advies geldt. Het hof acht de stellingen van de afnemer over de gang van zaken rondom het adviseren voldoende concreet en onderbouwd met producties. Het hof stelt vast dat sprake is van advies, omdat de tussenpersonen specifieke financiële producten hebben aangeraden die zouden aansluiten bij het doel van de afnemer om zijn schulden af te lossen, nadat de afnemer de tussenpersonen over zijn schulden had verteld. Dexia heeft volgens het hof onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Wetenschap van Dexia
Het hof oordeelt verder dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersonen zonder vergunning adviseerden. Het hof verwijst naar de documenten en producties die afnemer heeft overgelegd, waaruit volgt dat het de bedrijfsopzet van Dexia was om voor de afzet van haar producten tussenpersonen in te zetten die hun klanten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Het hof overweegt dat Dexia ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, zodat zij moest waarborgen dat zij aan de eisen van artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Voor zover Dexia dit niet heeft gedaan, komen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico. Dexia heeft daarnaast onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat zij niet op de hoogte kon zijn van het feit dat de tussenpersoon een vergunningplichtig advies had gegeven, indien zij de aard en de betrokkenheid van de tussenpersoon had onderzocht.
Het hof concludeert op basis hiervan dat het beroep van afnemer op de billijkheidscorrectie slaagt en dat Dexia de schade van afnemer volledig dient te vergoeden. Het hof wijst ook de vordering van afnemer tot vergoeding van de rente en kosten van het doorlopend krediet dat hij heeft afgesloten om zijn restschuld aan Dexia te voldoen toe, omdat deze voldoende verband houden met de schending van de zorgplicht door Dexia.
Betekenis van het arrest van het hof
Bevestiging van de vaste jurisprudentie met een ruime schadeberekening
Het arrest van het hof Amsterdam is een duidelijke bevestiging van de lijn die de Hoge Raad heeft uitgezet voor de effectenleasezaken. Het hof heeft de criteria voor het vaststellen van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon strikt toegepast en heeft geen ruimte gelaten voor de algemene verweren van Dexia. Het hof heeft ook geen genoegen genomen met de algemene betwisting van Dexia omtrent haar wetenschap over de advisering, maar gegeven de bedrijfsvoering op Dexia de plicht gelegd om na te gaan wat de aard was van de betrokkenheid van de tussenpersoon, meer in het bijzonder of geen sprake was van vergunningplichtige advisering. Het hof heeft bovendien de schadevergoeding ruimhartig berekend, door ook de rente en kosten van de kredietovereenkomst mee te nemen die de afnemer had afgesloten bij de Postbank ter voldoening van zijn restschuld aan Dexia.
Aansprakelijkheid van verzekeraars voor gedragingen van tussenpersonen?
De vraag rijst in hoeverre ook verzekeraars aansprakelijk zouden kunnen worden gehouden als de tussenpersonen met wie zij samenwerken niet de vereiste vergunning hebben. Voor verzekeraars (en andere aanbieders) geldt immers een met artikel 41 RN 1999 vergelijkbaar verbod op grond van artikel 4:94 Wft. Dat schending van artikel 4:94 Wft altijd leidt tot een schadevergoedingsplicht jegens de verzekeringnemer is echter niet gezegd.
In het geval van Dexia werd de onrechtmatige gedraging van Dexia, los van de schendig van artikel 41 RN 1999, gebaseerd op schending van de op Dexia zelf rustende de bijzondere zorgplicht om (onder meer) te waarschuwen voor een mogelijke restschuld. De schending van artikel 41 RN 1999 speelde enkel een rol bij de vraag of en in hoeverre Dexia een beroep kan doen op eigen schuld van de afnemer. De Hoge Raad oordeelde dat op afnemer in beginsel 1/3 eigen schuld rust maar dat de billijkheidscorrectie ook tot een ander oordeel kan leiden. Het hof oordeelt dat Dexia alsnog de volledige schade dient te dragen omdat zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon waarmee zij werkte geen vergunning had.
Kortom: in de casus van Dexia was sprake van een onrechtmatig handelen van Dexia bestaande uit een schending van een op Dexia rustende zorgplicht. Het feit dat Dexia daarnaast artikel 41 RN 1999 had geschonden, maakt dat Dexia geen beroep kan doen op eigen schuld. Het hof heeft daarbij niet van belang geacht of de betrokken tussenpersoon wel of niet juist heeft geadviseerd. Dat is in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad.
Onze verwachting is dat, indien een verzekeraar een zorgplicht schendt en daarbij een beroep doet op de eigen schuld, schending van artikel 4:94 Wft op dezelfde wijze een rol zal spelen bij de beoordeling van de eigen schuld van de verzekeringnemer. Wat ons betreft is niet gegeven dat ook dan de inhoud van het advies (of het eigen handelen van de verzekeringnemer dan wel zijn eigen kennis) niet relevant is. De lijn van de Hoge Raad op dat punt in de Dexia-jurisprudentie hangt nauw samen met de zorgplicht die Dexia had geschonden. Wij achten het dan ook zeker niet uitgesloten dat in andere gevallen dit soort zaken nog wel degelijk een rol dienen te spelen bij het uiteindelijke oordeel.
Verzekeraars lopen het risico dat ook zonder een zorgplichtschending een schending van artikel 4:94 Wft tot aansprakelijkheid leidt. Een schending van de wet is op zichzelf immers onrechtmatig en in beginsel toerekenbaar aan de verzekeraar. Dit zal slechts anders zijn indien het niet hebben van een vergunning bij controle niet had kunnen worden vastgesteld. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Ook aan het relativiteitsvereiste zal worden voldaan omdat artikel 4:94 Wft onder meer is gericht op de bescherming van afnemers van verzekeringsproducten tegen niet vergunninghoudende tussenpersonen.
Wel zal in die gevallen zeker nog de vraag moeten worden gesteld of de schending tot schade heeft geleid. De verzekeringnemer moet immers in de positie worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd zonder de schending. Dat zal vermoedelijk betekenen dat hij zich tot een tussenpersoon met vergunning had gewend. Als de tussenpersoon zonder vergunning geen fout heeft gemaakt (of beter gezegd zich heeft gedragen op dezelfde wijze als vergunninghoudende tussenpersoon zou hebben gedaan) is goed te verdedigen dat de uitkomst niet anders zou zijn geweest, oftewel dat de verzekeringnemer geen schade lijdt als gevolg van het onrechtmatig handelen.