Aansprakelijkheid van de bestuurder voor pensioenpremies
Blog
Een pensioenfonds heeft de voormalig bestuurder van een vennootschap aansprakelijk gesteld voor onbetaald gelaten pensioenpremies. De ex-bestuurder gaat in verzet tegen het dwangbevel dat is uitgevaardigd. De kantonrechter stelt het dwangbevel buiten effect, omdat in de aansprakelijkstelling niet is onderbouwd waarom de voormalig bestuurder hoofdelijk aansprakelijk zou zijn (artikel 23 lid 8 Wet Bpf). De gevorderde veroordeling van de voormalig bestuurder tot betaling van de pensioenpremie wordt afgewezen. Er is een rechtsgeldige mededeling van betalingsonmacht gedaan en er is geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Het pensioenfonds in deze zaak, Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees (VLEP), heeft aan bedrijf X op 19 augustus 2020 twee facturen gestuurd: één ten bedrage van € 206.219,18 (pensioenpremies over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016) en één ten bedrage van € 44.203,12 ten aanzien van de rente over die premies. In mei 2023 is bedrijf X opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn.
VLEP is van mening dat A als voormalig bestuurder van bedrijf X hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van het totale bedrag van € 250.422,30 aan pensioenpremies en rente. VLEP heeft daarom A bij brief van 9 juni 2023 aansprakelijk gesteld en vervolgens op 11 juli 2023 een dwangbevel van 10 juli 2023 aan A laten betekenen.
VLEP vordert dat A voorts wordt veroordeeld tot betaling aan VLEP van € 346.980,57 (€ 250.422,30 als de verschuldigde premie, € 51.366,05 als de rente en € 45.076,02 als verschuldigde invorderingskosten).
Artikel 23 lid 8 Wet Bpf vereist dat VLEP indien zij een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stelt dit schriftelijk mededeelt onder vermelding van de gronden waarop de aansprakelijkheid berust. VLEP heeft niet toegelicht op welke gronden deze aansprakelijkstelling berust. De enkele verwijzing naar de artikelen 22 en 23 Wet Bpf en het vervolgens uitschrijven van meerdere artikelen uit de Wet Bpf is onvoldoende toelichting. Hierdoor kon A zich niet voldoende verweren tegen de aansprakelijkstelling. VLEP heeft ook niet gereageerd op verzoeken van A om een onderbouwing. De kantonrechter oordeelt dat nu niet is voldaan aan artikel 23 lid 8 Wet Bpf het dwangbevel niet rechtsgeldig is en wordt buiten effect gesteld.
VLEP vordert in de verzet-procedure dat A hoofdelijk aansprakelijk is voor de door bedrijf X onbetaald gelaten pensioenpremies, zodat A veroordeeld moet worden om deze premies aan VLEP te betalen. Op grond van artikel 23 lid 2 Wet Bpf moet bedrijf X onverwijld nadat is gebleken dat zij niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling doen aan VLEP en desverlangd nadere inlichtingen en stukken verstrekken. Als op juiste wijze aan deze verplichting wordt voldaan, is A als bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Indien niet aan deze mededelingsverplichting wordt voldaan, wordt vermoed dat het niet betalen van de bijdragen te wijten is aan A als bestuurder en dient hij, om dat vermoeden te kunnen weerleggen, eerst aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat bedrijf X niet aan de mededeling van betalingsonmacht heeft voldaan.
VLEP stelt dat in september 2020 weliswaar een melding betalingsonmacht is gedaan, maar geen inzicht wordt gegeven in de omstandigheden en dus de melding niet juist is. Het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 bevat nadere regels met betrekking tot de inhoud van de meldingsplicht en hierin staat dat bij de melding van betalingsonmacht inzicht wordt gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald. A had wel een aantal omstandigheden toegelicht in zijn melding zoals dat uit de cijfers van 2019 en tussentijdse cijfers van 2020 volgt dat bedrijf X een negatief eigen vermogen had en staatssteun ontving uit hoofde van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tegemoetkoming schade COVID-19 (TOGS)
Artikel 23 lid 2 Wet Bpf eist niet dat in de fase van de melding betalingsonmacht al uitvoerige informatie wordt verstrekt en laat open dat later nog nadere inlichtingen kunnen worden verstrekt. De mail van september 2020 oordeelt de kantonrechter dan ook als voldoende. De kantonrechter neemt hier ook in ogenschouw dat in de voorliggende periode tussen A, bedrijf X en VLEP gesprekken zijn geweest en uitvoerig is gecorrespondeerd over eerdere facturen en betalingsregelingen daarvoor zijn getroffen. Gezien deze voorgeschiedenis van intensief contact tussen partijen, waarin ook wel eens onduidelijkheden zijn ontstaan door toedoen van VLEP, had VLEP aan de hand van de mededeling van A over het onvermogen tot betaling daarop bij A terug moeten komen indien zij meer informatie wenste over de situatie. Zoals ook de HR al oordeelde in 2021: Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1976.
VLEP stelde zich ook op het standpunt dat er kennelijk onbehoorlijk bestuur was door het wel inhouden van pensioenpremies op het loon van werknemers, maar niet afdragen aan VLEP. De pensioenpremies waarop de facturen van 19 augustus 2020 zien, waren inderdaad ingehouden op het loon van de werknemers, maar weer aan hen terugbetaald omdat bedrijf X pas per 1 januari 2016 was aangesloten bij VLEP. Dit standpunt van VLEP wijst de kantonrechter af, want door de terugbetaling is er immers geen sprake meer van inhoudingen en geen kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarbij weegt de kantonrechter ook nog mee, dat door onduidelijke communicatie en weinig voortvarende handelwijze door VLEP bedrijf X gemist kan hebben dat er nog pensioenpremies betaald moesten worden. Ook de welkomstbrief begin 2017 wees in die richting en er was rond deze periode een betalingsregeling getroffen voor niet-betaalde premies, waarvan VLEP heeft bevestigd dat die was nagekomen. Van VLEP had meer verwacht mogen worden, aldus de Kantonrechter.
VLEP stelt tenslotte dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur bestaat uit het aanhouden van reserves enzovoort waarmee de nog verschuldigde pensioenpremies over de gevorderde jaren hadden kunnen worden voldaan en het nalaten van het treffen van redelijke maatregelen ter voorkoming van betalingsonmacht. VLEP stelt dat A zonder goede redenen de bedrijfsactiviteiten van bedrijf X heeft beëindigd per 1 januari 2022. Een goede onderbouwing van die stelling ontbreekt naar het oordeel van de kantonrechter. Er was een turboliquidatie. Bedrijf X was in zwaar weer gekomen door de coronacrisis en er was geen geld en personeel meer. Ook het standpunt van VLEP dat een andere vennootschap van A de activiteiten heeft voortgezet wordt onvoldoende onderbouwd. Dat het aanbod van de andere vennootschap identiek is aan dat van bedrijf X maakt niet dat bedrijf X levensvatbaar was en had kunnen worden voortgezet.
Keywords
Auteur(s)
Advocaat/partner bij Gommer & Partners Pensioen Advocaten B.V. te Tilburg