Chemours en DuPont aansprakelijk voor PFAS-vervuiling; de deur staat open
Blog
Op 27 september 2023 heeft de rechtbank Rotterdam bij tussenvonnis geoordeeld dat Chemours en haar rechtsvoorganger DuPont onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden. In onderhavige zaak hebben deze gemeenten Chemours en DuPont aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van de uitstoot naar de lucht van PFAS vanuit de fabriek van Chemours in Dordrecht. In dit blog bespreken wij het vonnis van de rechtbank, waarbij wij ons beperken tot de aansprakelijkheid op grond van de artikelen 6:162 en 6:175 BW. We concluderen dat hoewel de rechtbank in het vonnis benadrukt dat de zaak niet gaat over de mogelijke schade van omwonenden van de fabriek, het vonnis voor deze omwonenden – en andere mogelijk benadeelde partijen – evenwel de deur openzet.
Feiten
In 1959 heeft DuPont drie chemische fabrieken (hierna: fabriek) gebouwd in Dordrecht, waarin fluorpolymeren en fluorelastomeren worden geproduceerd. Bij de productie van deze stoffen werd gebruikgemaakt van het dispergeermiddel PFOA. Daartoe werden door het bevoegd gezag vergunningen verleend.
Eind jaren zeventig heeft 3M, de producent/leverancier van PFOA in Amerika, onderzoeken verricht naar de gevolgen van het gebruik van het dispergeermiddel. De onderzoeksresultaten, waaronder de uitkomsten van dierproeven, zijn besproken in een vergadering van de Amerikaanse tak van Dupont. Hierna is op 31 juli 1980 een interne memo (hierna: de memo van 1980) opgesteld waarin staat dat PFOA giftig is, dat het de eigenschap heeft zich langzaam op te stapelen in het bloed en dat continue blootstelling moet worden vermeden. Evenwel wordt opgemerkt dat het product ‘can be handled safely’ en ‘can be used and controlled below the proposed toxic limit’ mits maatregelen tegen continue blootstelling van werknemers worden getroffen. De uitkomsten van het onderzoek zijn gedeeld met DuPont in Nederland. Na kennisname met de onderzoeksresultaten heeft DuPont in Nederland in een interne memo van 2 april 1981 (hierna: de memo van 1981) opgenomen dat zij recentelijk op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat wanneer PFOA wordt toegediend bij vrouwelijke ratten dit resulteert in geboorteafwijkingen bij de jongen. Onduidelijk zou zijn of PFOA ook voor mensen soortgelijke gevolgen zou hebben. Uit voorzorg besluit DuPont vervolgens om vrouwelijke werknemers in de vruchtbare jaren niet langer te laten werken met het materiaal.
In een interne memo van 23 mei 1984 (hierna: de memo van 1984) van de Amerikaanse tak van DuPont staat dat het bedrijf naar aanleiding van recent onderzoek, waarin een verband wordt gelegd tussen de uitstoot van PFOA via de lucht en de nabij de fabriek geconstateerde verontreiniging van de publieke watervoorziening, de mogelijkheid heeft besproken om de emissie van PFOA volledig te staken. In de memo is opgenomen dat ondanks dat de juridische en medische afdeling van de Amerikaanse tak van DuPont waarschijnlijk zullen adviseren om volledig met PFOA te stoppen, daartoe niet wordt overgegaan nu dit economisch niet aantrekkelijk is en het de levensvatbaarheid van het betreffende bedrijfsonderdeel in gevaar zou kunnen brengen. In de jaren daarna zijn verschillende vergunningen verleend aan DuPont voor de uitstoot van PFOA naar de lucht. In 2012 is DuPont uiteindelijk gestopt met het uitstoten van PFOA naar de lucht en heeft zij op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergunningen aangevraagd en verkregen voor het uitstoten van GenX-stoffen naar de lucht. In 2015 splitst DuPont de afdeling ‘hoogwaardige chemicaliën’, waaronder de productie van fluorpolymeren en fluorelastomeren valt, af in het bedrijf Chemours.
De gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden (hierna: Gemeenten) zijn eigenaar van verschillende percelen die zijn gelegen binnen een straal van vijftien kilometer rondom de fabriek. De Gemeenten hebben in 2021 een subsidie ontvangen voor buitenproportionele kosten verband houdend met de verontreiniging door per- en polyfluoroalkylstoffen (hierna: PFAS). Voorbeelden van PFAS zijn GenX-stoffen en PFOA. Uit verschillende onderzoeken van het RIVM en onderzoeksbureau Arcadis in 2022 en 2023 is gebleken dat de door Chemours en haar rechtsvoorganger (hierna: Chemours c.s.) via de lucht uitgestoten PFAS op de bodem en in het water terecht is gekomen. Via de grond en het water kwamen ze daarna in de gewassen uit de moestuinen in een straal van vijftien kilometer rondom de fabriek terecht. Bij hoge PFAS-concentraties in de grond en/of het water worden duidelijk hogere PFAS-concentraties in groenten en fruit aangetroffen. Groenten en fruit uit de moestuinen in een cluster direct onder de fabriek kunnen blijkens het onderzoek beter niet worden gegeten.
Vordering en verweer
De Gemeenten verzoeken de rechtbank kort gezegd om voor recht te verklaren dat Chemours c.s. aansprakelijk is voor de schade die de Gemeenten hebben geleden en lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen van Chemours c.s. Daartoe stellen de Gemeenten Chemours c.s. primair aansprakelijk op grond van de risicoaansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen ex artikel 6:175 BW en subsidiair wordt aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Hieraan leggen de Gemeenten ten grondslag dat – gelet op de milieu- en gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan PFAS – de uitstoot van PFOA (van 1967 tot 2012) en GenX-stoffen (vanaf 2012) vanuit de fabriek naar de lucht heeft geleid tot verontreiniging van percelen die eigendom zijn van de Gemeenten en van de leefomgeving van de inwoners van de Gemeenten. Volgens de Gemeenten was Chemours c.s. bekend met de risico’s voor mens en milieu van deze stoffen, maar heeft zij het bevoegd gezag bij de vergunningsaanvragen niet naar behoren over deze risico’s geïnformeerd. Ook verwijten de Gemeenten Chemours c.s. dat zij de op haar rustende zorgplicht met betrekking tot het gebruik van de gevaarlijke stoffen PFOA en GenX heeft geschonden. Zo had het volgens de Gemeenten op de weg van Chemours c.s. gelegen om de emissie van PFAS te beperken of te staken, maatregelen te treffen om schade door deze emissie te beperken en om de Gemeenten en omwonenden te informeren over en te waarschuwen voor de risico’s die kleven aan de emissie van PFAS. Doordat Chemours c.s. een en ander heeft nagelaten, stellen de Gemeenten schade te lijden. Die schade bestaat onder andere uit de waardevermindering van de aan de Gemeenten in eigendom toekomende percelen, de kosten voor inrichting en gebruik van depots, de kosten voor het afvoeren van met PFOA verontreinigde grond en de vertragingsschade die bij verschillende bouwprojecten is ontstaan.
Chemours c.s. betwist onder andere dat zij op grond van artikel 6:175 BW aansprakelijk is, omdat van zowel PFOA als GenX-stoffen nog geen gevaar bekend was op het moment dat met het gebruik van deze stoffen werd begonnen. Bovendien zouden zowel PFOA als GenX-stoffen niet een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen of zaken in de zin van artikel 6:175 lid 1 BW opleveren. Dat een stof ‘zeer zorgwekkend’ is, betekent volgens Chemours c.s. nog niet dat aan vorenstaande voor aansprakelijkheid vereiste kwalificatie wordt voldaan. Ook zouden de GenX-stoffen niet in de uitoefening van het bedrijf van Chemours c.s. worden gebruikt. Dat sprake zou zijn van een zorgplichtschending wordt door Chemours c.s. betwist. In het kader van die betwisting wijst Chemours c.s. op de aan haar verleende vergunningen voor de luchtemissies. Binnen de door de vergunningen gestelde kaders heeft Chemours c.s. naar eigen zeggen haar bedrijf gevoerd. Van onrechtmatige gevaarzetting is volgens Chemours c.s. dan ook geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
Allereerst overweegt de rechtbank dat de risicoaansprakelijkheid uit artikel 6:175 BW op 1 februari 1995 in werking is getreden. De uitstoot van PFOA naar de lucht heeft echter grotendeels voor deze periode plaatsgevonden. Voor die periode kan volgens de rechtbank enkel artikel 6:162 BW als grondslag voor aansprakelijkheid dienen. Om die reden vangt de rechtbank haar beoordeling aan met beantwoording van de vraag of Chemours c.s. met de uitstoot van PFOA naar de lucht onrechtmatig jegens de Gemeenten heeft gehandeld.
De rechtbank behandelt allereerst het verweer van Chemours c.s. dat inhoudt dat de voor de emissie verleende vergunningen haar vrijwaren voor alle aanspraken van de Gemeenten. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt volgens de Hoge Raad af van de aard van de vergunning, het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust en de (andere) omstandigheden van het geval. De vergunninghouder mag er in het algemeen op vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend, dat de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen en dat hij gerechtigd is om van die vergunning gebruik te maken. Daarbij is wel van belang dat de vergunninghouder met betrekking tot de vergunde activiteit bij de vergunningsaanvraag alle relevante informatie waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken met het bevoegd gezag heeft gedeeld. Voor Chemours c.s. geldt dit uitgangspunt naar het oordeel van de rechtbank des te meer, omdat het gaat om stoffen die in de fabriek worden gebruikt bij de vervaardiging van Teflon en de Amerikaanse tak van DuPont zelf de chemische verbinding Teflon heeft ontwikkeld. Om deze reden mag volgens de rechtbank van Chemours c.s. worden verwacht dat zij bij uitstek deskundig is wat betreft het productieproces en de daarbij gebruikte of vrijkomende stoffen. De kennisvoorsprong die Chemours c.s. heeft, brengt volgens de rechtbank een extra verantwoordelijkheid mee om het bevoegd gezag over alle relevante informatie (in voorkomend geval ook tussentijds) te informeren, zeker wanneer het publiek belang in het geding is. Bij de beantwoording van de vraag of Chemours c.s. in strijd met vorenstaande informatieplicht heeft gehandeld, onderscheidt de rechtbank verschillende tijdvakken. Deze tijdvakken hangen samen met de stelling van de Gemeenten dat Chemours c.s. in 1980, 1984, 1993 en 1995 relevante informatie heeft verzwegen.
Periode tot 1984
Op basis van de memo van 1980 en de memo van 1981 concludeert de rechtbank dat er voor Chemours c.s. al begin jaren tachtig indicaties waren dat het gebruik van PFOA nadelige gevolgen kan hebben voor mens en milieu. Dat Chemours c.s. destijds zelf aanleiding heeft gezien om vrouwelijke werknemers in de vruchtbare jaren niet meer bloot te stellen aan PFOA had voor haar op zichzelf reden kunnen zijn om het bevoegd gezag (in Nederland) over de onderzoeksresultaten en de getroffen voorzorgsmaatregel te informeren. Anderzijds kan volgens de rechtbank ook gezegd worden dat daar voor Chemours c.s. op dat moment nog onvoldoende concrete aanleiding toe bestond. Uit de memo’s komt namelijk het beeld naar voren dat Chemours c.s. op dat moment de daadwerkelijke schadelijke gevolgen van het gebruik van PFOA voor mens en milieu nog niet voldoende kon overzien. Zo was sprake van voorlopige onderzoeksresultaten en was voor Chemours c.s. niet duidelijk of de resultaten van de dierproeven ook een-op-een toepasselijk waren op de mens. Voorts bestaat er naar het oordeel van de rechtbank verschil tussen de blootstelling van eigen personeel bij het productieproces en de (geringe en andersoortige) blootstelling van het algemeen publiek door emissies in de lucht. Niet is gebleken dat Chemours c.s. bekend was met de mogelijke schadelijke gevolgen die de emissie van PFOA naar de lucht zou kunnen hebben voor de omgeving van de fabrieken. Alles afwegend, komt de rechtbank tot het oordeel dat Chemours c.s. tot 1984 niet rechtens gehouden was om nadere informatie te verstrekken aan het bevoegd gezag. Daarmee werd door Chemours c.s. geen relevante informatie verzwegen voor de vergunningverlener. Het verweer van Chemours c.s. dat de verleende vergunning haar in deze periode vrijwaart van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad slaagt dan ook volgens de rechtbank.
Periode 1984 tot 1998
Vanaf 1984 kan volgens de Rechtbank niet meer worden gezegd dat Chemours c.s. niet op de hoogte was van de mogelijk schadelijke gevolgen van de emissie. Blijkens de memo van 1984 was Chemours c.s. er immers mee bekend dat uit een onderzoek was gebleken dat er in de omgeving van een DuPont-fabriek in Amerika in publieke watervoorzieningen PFOA was aangetroffen. Het onderzoek legt een verband tussen deze omstandigheid en de uitstoot van PFOA via de lucht door de DuPont-fabriek. Het vorenstaande maakt dat de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van Chemours c.s. dat zeer lang is gedacht dat PFOA oplost in de lucht en niet neerslaat. Het bij Chemours c.s. bekende onderzoek is volgens de rechtbank een duidelijke contra-indicatie voor die gedachte. Chemours c.s. had de resultaten van het onderzoek volgens de rechtbank dan ook niet kunnen en mogen negeren. Volgens de rechtbank had Chemours c.s. dan ook vanaf 1984 de vergunningverlener tussentijds moeten informeren over de ontstane zorgen over het gebruik van PFOA. Dit heeft Chemours c.s. echter nagelaten. Bovendien lag het niet enkel op de weg van Chemours c.s. om de vergunningverlener te informeren, maar diende zij volgens de rechtbank gelijktijdig de Gemeenten op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen. De eventuele schadelijke gevolgen van de uitstoot van PFOA naar de lucht doen zich immers in belangrijke mate in de Gemeenten voor, waarmee volgens de rechtbank het belang van de Gemeenten om hierover ingelicht te worden in beginsel is gegeven. De rechtbank overweegt zodoende dat de uitstoot van PFOA naar de lucht vanaf 1 juli 1984 onrechtmatig is ten opzichte van de Gemeenten en dat het beroep van Chemours c.s. op de vrijwarende werking van de verleende vergunning vanaf 1 juli 1984 niet langer slaagt.
De vraag is vervolgens of Chemours c.s. bij een van de vergunningsaanvragen na 1 juli 1984 alsnog voldoende informatie aan de vergunningverlener heeft verstrekt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de op basis van die aanvraag verleende vergunning wel een vrijwarende werking hebben. Chemours c.s. stelt zich op het standpunt dat zij, gelet op de omstandigheden, de wetenschap en de geldende eisen op het moment van indiening, bij het indienen van de aanvragen voldoende informatie heeft verstrekt over de mogelijke risico’s van de uitstoot van PFOA naar de lucht.
Wat betreft de aanvragen uit 1986, 1991, 1994 en 1995 volgt de rechtbank dit standpunt van Chemours c.s. niet. Bij de aanvragen is immers geen specifieke informatie verstrekt over het risico van de uitstoot van PFOA naar de lucht voor de omgeving. Wel heeft Chemours c.s. in 1988 een grenswaarde ingesteld voor de blootstelling van het milieu en de bevolking aan via de lucht uitgestoten PFOA. Dat laat volgens de rechtbank zien dat zij de problematiek serieus nam en haar productieproces daarop had aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank ontsloeg het voorgaande Chemours c.s. echter niet van haar verantwoordelijkheid om het bevoegd gezag op dit punt nader en expliciet te informeren. Verder heeft Chemours c.s. bij de aanvraag uit 1994 gewezen op de moeilijke biologische afbreekbaarheid van PFOA, op een op dat moment lopend onderzoek in Amerika naar PFOA, de vooralsnog niet succesvolle zoektocht naar geschikte alternatieven en de inschatting dat, als die alternatieven niet snel gevonden zouden worden, emissiebeperkende maatregelen onvermijdelijk zouden zijn. Ook daarmee is volgens de rechtbank niet voldoende specifiek gewezen op hetgeen de Amerikaanse tak van DuPont blijkens de memo van 1984 al voorzag, namelijk dat de schadelijke gevolgen van PFOA voor de omgeving mogelijk zodanig zouden blijken te zijn dat er uit juridisch en medisch oogpunt waarschijnlijk gekozen zou moeten worden voor het stoppen (of in elk geval het zeer aanzienlijk beperken) van de uitstoot. Ook in de aanvraag van 1994 is zodoende volgens de rechtbank niet de voor een geslaagd beroep op vrijwaring vereiste informatie verstrekt.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat Chemours c.s. heeft verhinderd dat de vergunningverlener de in aanmerking te nemen belangen bij de verstrekking van de vergunningen in de periode van 1 juli 1984 tot 2 maart 1998 volledig en op een juiste wijze heeft kunnen afwegen. Wanneer Chemours c.s. de vergunningverlener in kennis had gesteld van de bestaande zorgen ten aanzien van de emissie van PFOA had de vergunningverlener volgens de rechtbank de mogelijkheid gehad om verder onderzoek te (laten) doen, nadere informatie te vragen en eventueel de verleende vergunning te wijzigen. Door dit niet te doen en ook de Gemeenten niet te informeren, heeft Chemours c.s. naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig gehandeld ten opzichte van de Gemeenten, omdat de schadelijke gevolgen van de uitstoot zich in belangrijke mate op hun grondgebied hebben gemanifesteerd. Volgens de rechtbank was vanaf 1984 sprake van een grote kans op schade in de vorm van neerslag van PFOA-deeltjes op percelen in de nabijheid van de fabriek. De omstandigheid dat PFOA niet biologisch afbreekbaar is, brengt met zich dat het voortzetten van de uitstoot leidt tot een steeds ernstiger risico van verontreiniging van die gronden. Mede afhankelijk van het gebruik van die gronden was daarmee naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kenbaar risico op ernstige schade. De stelling van Chemours c.s. dat het bezwaarlijk zou zijn om de productie te staken nu PFOA onmisbaar zou zijn voor het productieproces, wordt door de rechtbank gepasseerd. Daarbij wijst de rechter op de mogelijkheid dat ter voorkoming of beperking van het neerslaan van PFOA op de bodem wellicht andere maatregelen, zoals filters, toegepast hadden kunnen worden. Ook valt volgens de rechtbank niet op voorhand uit te sluiten dat de schadelijke gevolgen van de uitstoot van PFOA door de lucht zo ernstig zijn dat bedrijfseconomische belangen daarvoor (hadden) moeten wijken. Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid betrekt de rechtbank verder de verzwijging van de problematiek door Chemours c.s. Die verzwijging levert strijd op met haar maatschappelijke verantwoordelijkheid nu het naar het oordeel van de rechtbank voorzienbaar was dat de vergunningverlener daardoor geen of onvoldoende rekening zou kunnen houden met de mogelijke schadelijke effecten van PFOA voor de omgeving en omdat het risico van schade voor de Gemeenten niet verwaarloosbaar was, terwijl in deze procedure niet is gebleken dat waarschuwen onmogelijk of bezwaarlijk was. Uit de door Chemours c.s. zelf geproduceerde cijfers van uitstoot van PFOA trekt de rechtbank de conclusie dat de uitstoot van PFOA naar de lucht pas in 1998 aanzienlijk is verlaagd. Alles in overweging nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat Chemours c.s. – in ieder geval – in de periode van 1 juli 1984 tot en met 1 maart 1998 onrechtmatig heeft gehandeld.
Periode 1998 tot 2012
Dat brengt de rechtbank bij de vergunningaanvraag van 2 maart 1998. In deze aanvraag is opgenomen dat PFOA in een bepaalde WMS-klasse valt. Die kwalificatie brengt met zich dat aan het middel een aantal schadelijke eigenschappen wordt toegedicht. Alhoewel deze informatie volgens de rechtbank primair lijkt te zien op het risico van het werken met PFOA, volgt hier ook uit dat de emissie naar de lucht mogelijk schadelijk is voor de omgeving, zodat ingrijpen passend en geboden is. Zodoende acht de rechtbank het bij wijze van voorlopig oordeel aannemelijk dat de aanvraag van 2 maart 1998 voldoende informatie bevat om het standpunt in te kunnen nemen dat de op basis van die aanvraag verleende vergunning een vrijwarende werking kan hebben. Tussen partijen staat evenwel vast dat de kennis over PFOA, zowel de algemene kennis als de kennis voor Chemours c.s., na 2 maart 1998 is toegenomen. Nu dit aspect en de daaraan te verbinden consequenties onderbelicht zijn gelaten, stelt de rechtbank de Gemeenten in de gelegenheid om zich hier bij akte nader over uit te laten. Beoordeling van de periode vanaf de aanvraag van 2 maart 1998 tot het moment waarop door Chemours c.s. de aanwending van PFOA in de productie werd gestaakt, wordt dan ook door de rechtbank aangehouden.
Periode vanaf 2012
In 2012 is Chemours c.s. gestopt met het gebruik van PFOA. Vanaf dat moment is Chemours c.s. GenX-stoffen in de productie gaan gebruiken. Bij de toepassing van GenX-technologie worden PFOA-verbindingen vervangen door de stoffen FRD-902, FRD-903 en E1. Enkel FRD-903 en E1 worden naar de lucht uitgestoten. De vraag is of deze stoffen kwalificeren als een gevaarlijke stof in de zin van artikel 6:175 BW, dit bekend was en deze stoffen bovendien werden aangewend in het kader van het bedrijf van Chemours c.s. Op grond van artikel 6:175 BW is namelijk degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf een stof gebruikt of onder zich heeft, terwijl van deze stof bekend is dat zij zodanige eigenschappen heeft, dat zij een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt.
De rechtbank komt tot het oordeel dat van de GenX-stof E1 nog niet duidelijk is in hoeverre deze toxisch is. Bovendien is niet gebleken dat deze stof op de percelen van de Gemeenten is neergeslagen. De rechtbank oordeelt dan ook dat ten aanzien van de emissie naar de lucht van E1 geen sprake is van aansprakelijkheid van Chemours c.s. op grond van artikel 6:175 BW. Dat brengt de rechtbank tot een beoordeling van de GenX-stoffen FRD-902 en FRD-903. Ook op dit punt hebben de Gemeenten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat naar de huidige inzichten sprake is van een gevaarlijke stof in de zin van artikel 6:175 BW. Daarbij weegt de omstandigheid dat bij deze beoordeling de concentratie en dosering van de betreffende stof wordt meegewogen, volgens de rechtbank een belangrijke rol. Uit een onderzoek van het RIVM volgt dat de concentratie FRD-903 in de lucht onder de grenswaarde blijft. De weging van de concentratie en dosering sluit volgens de rechtbank niet uit dat bepaalde stoffen naar hun aard ook bij uitstoot naar de lucht in zeer kleine doseringen gevaarlijk kunnen zijn, maar van de Gemeenten mag wel worden verwacht dat zij toelichten waarom dat bij de GenX-stoffen FRD-902 en FRD-903 het geval is. Uit de door de Gemeenten aangedragen onderbouwing, waaronder voornoemd RIVM-rapport, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van stoffen die ongeacht de concentratie gevaarlijk zijn in de zin van artikel 6:175 BW. Ook wanneer wel zou worden aangenomen dat GenX-stoffen schadelijk zijn voor de mens, staat daarmee volgens de rechtbank nog niet vast dat artikel 6:175 BW toepassing vindt. Niet is immers gebleken dat het betreffende gevaar zich heeft verwezenlijkt voor deze stoffen, die (in elk geval in verhouding tot PFOA) in kleine hoeveelheden naar de lucht werden en worden geëmitteerd en vervolgens kunnen neerslaan op het water of de bodem. De rechtbank concludeert dan ook dat de Gemeenten hun stelling dat GenX-stoffen gevaarlijke stoffen zijn in de zin van artikel 6:175 lid 1 BW onvoldoende hebben onderbouwd.
Nu de primair door de Gemeenten aangevoerde grondslag voor aansprakelijkheid vanaf 2012 niet slaagt, komt de rechtbank toe aan een beoordeling van de subsidiair door de Gemeenten aan hun vordering ten grondslag gelegde onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Die onrechtmatigheid zou volgens de Gemeenten bestaan uit het niet waarschuwen voor het bij Chemours c.s. bekende gevaarlijke en schadelijke karakter van GenX-stoffen, het niet aanzienlijk beperken of staken van de emissie en het niet verwijderen van de ontstane verontreiniging. Bij de beoordeling van deze verwijten is de kennis die destijds bestond bepalend. Gelet op het vorenstaande hebben de Gemeenten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd welke informatie of zorgen over GenX-stoffen Chemours c.s. ten onrechte niet met de vergunningverlener en de Gemeenten hebben gedeeld. Dat sprake is van verwijtbaarheid, kan dan ook niet door de rechtbank worden vastgesteld. Niet is vast komen te staan dat de situatie wat betreft GenX-stoffen vergelijkbaar is met de situatie wat betreft PFOA. De hoeveelheid PFOA die in de loop der jaren vanuit de fabriek in Dordrecht is uitgestoten naar de lucht is veel groter dan de uitgestoten hoeveelheid GenX-stoffen. Tevens waren er voor PFOA in de aanloop naar 1984 verschillende onderzoeksresultaten beschikbaar die zorgwekkend waren en zag de Amerikaanse tak van DuPont in 1984 uitdrukkelijk onder ogen dat de uitstoot van PFOA niet alleen voor werknemers, maar ook voor de omgeving schadelijke gevolgen zou kunnen hebben en dat haar juridische en milieuafdelingen waarschijnlijk zouden pleiten voor het stoppen met de uitstoot van PFOA. Op grond van bedrijfseconomische afwegingen is anders besloten, zonder de destijds bestaande en ook reële zorgen met de Nederlandse autoriteiten te delen. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank aan de vergunningverlener en de Gemeenten de mogelijkheid ontnomen om te beoordelen wat in deze situatie passend zou zijn. Dat ten aanzien van GenX-stoffen een vergelijkbare situatie aan de orde is (geweest), kan volgens de rechtbank op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken niet worden vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de gevaarlijkheid van GenX-stoffen door Chemours c.s. uitvoerig gemotiveerd is betwist, althans genuanceerd, terwijl een vergelijkbaar betoog door hen niet is gevoerd voor PFOA. De stelling dat zijdens Chemours c.s. sprake zou zijn van onrechtmatig nalaten, nu zij de GenX-emissie niet aanzienlijk beperkt of staakt, hebben de Gemeenten onvoldoende onderbouwd. Zo is niet gebleken dat GenX-stoffen dezelfde negatieve eigenschappen hebben als PFOA. Gelet op het voorgaande wordt de stelling dat Chemours c.s. met betrekking tot de uitstoot van GenX-stoffen ten opzichte van de Gemeenten aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Duiding van het vonnis
Met het vonnis van de rechtbank Rotterdam staat vast dat de uitstoot van PFOA in de periode van 1 juli 1984 tot en met 1 maart 1998 onrechtmatig is jegens de Gemeenten. Opmerkelijk is dat de rechtbank in dit verband overweegt dat Chemours met deze uitstoot onrechtmatig heeft ‘gehandeld, ook jegens de Gemeenten’. Ondanks dat de rechtbank aan het begin van haar vonnis benadrukt dat de zaak niet ziet op de mogelijke schade van omwonenden van de fabriek, lijkt zij met deze formulering erop te wijzen dat Chemours ook ten opzichte van andere partijen onrechtmatig heeft gehandeld. Met het vonnis zet de rechtbank Rotterdam voor deze andere benadeelden dan ook de deur verder open.
Die deur stond bovendien al op een kier. Op dit moment zijn er namelijk meerdere procedures aanhangig tegen Chemours. Zo is in september van dit jaar namens 3000 omwonenden aangifte gedaan van strafbaar handelen door de directie van Chemours, heeft een oud-werknemer Chemours aansprakelijk gesteld en gedagvaard in verband met zijn slechte gezondheid en is de provincie Zuid-Holland in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2023. In dit vonnis werd Chemours grotendeels in het gelijk gesteld nadat de provincie Zuid-Holland strengere eisen wilde opleggen om de uitstoot van chemicaliën versneld te verlagen. Ook heeft de omgevingsdienst van provincie Zuid-Holland – DCMR – aangifte gedaan wegens het illegaal lozen van PFAS-variant trifluorazijnzuur (TFA). Eerder heeft DCMR al aan Chemours een dwangsom opgelegd van € 125.000.
Het vonnis van de rechtbank dient te worden bezien in het kader van de tendens waarin de commerciële sector verantwoordelijk wordt gehouden voor de negatieve invloed die bepaalde bedrijfsactiviteiten hebben op het milieu en de gezondheid. De vraag is niet of er een vergelijkbare procedure volgt, maar wanneer.
Keywords
Auteur(s)
Advocaat aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht bij Holla legal & tax
Advocaat aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht bij Holla Advocaten