Hoge Raad 16 december 2022: Non-conformiteit
Blog
In zijn arrest van 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1870 schept de Hoge Raad meer duidelijkheid in het vraagstuk hoe de mededelingsplicht en de onderzoeksplicht zich tot elkaar verhouden bij non-conformiteit. Ook spreekt de Hoge Raad zich uit over de vraag of gebreken die tijdens een keuring na de levering aan het licht zijn gekomen, gelet op onder meer op de geringe omvang en het feit dat zij zijn verholpen, al dan niet non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW opleveren.
Het eerste lid van artikel 7:17 BW bepaalt dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Uit het tweede lid blijkt dat het antwoord op de vraag of een afgeleverde zaak al dan niet aan de overeenkomst beantwoordt mede afhankelijk kan zijn van mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan. Verder is bij beantwoording van die vraag van belang dat in artikel 7:17 lid 5 BW staat dat de koper er zich niet op kan beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt als hem dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Dit roept de vraag op of het vijfde lid van voornoemd artikel een onderzoeksplicht oplegt aan de koper en hoe dit zich verhoudt tot mededelingen die de verkoper al dan niet over de zaak heeft gedaan.
In de wetsgeschiedenis is het antwoord te vinden op de vraag in welke gevallen er in het kader van artikel 7:17 BW al dan niet een onderzoeksplicht voor de verkoper heeft te gelden. Zo blijkt uit de memorie van toelichting dat de hoedanigheden van de bij een consumentenkoop betrokken partijen meebrengen dat op de koper niet snel een onderzoeksplicht rust (TK 27809-3, p. 5), maar ‘dat de in artikel 7:17 lid 2, tweede zin, voorkomende woorden «niet behoefde te betwijfelen» onder omstandigheden wèl een onderzoeksplicht op de koper legt’ (Kamerstukken II 27809-3, p. 18). Het redelijkerwijs bekend kunnen zijn als bedoeld in artikel 7:17 lid 5 BW legt volgens de memorie van toelichting geen onderzoeksplicht op aan de koper, maar voorkomt dat de koper zich er op beroept dat hem het gebrek onbekend was terwijl het gebrek hem vrijwel onmogelijk kon zijn ontgaan (Kamerstukken II 27809-3, p. 18).
In bovengenoemd arrest van 16 december 2022 maakt de Hoge Raad duidelijk hoe de mededelingsplicht van de verkoper zich verhoudt tot onderzoeksplicht van de koper in het licht van artikel 7:17 BW. In rechtsoverweging 3.1.5 van dit arrest merkt de Hoge Raad allereerst op ‘dat in het algemeen aan een koper, ook een onvoorzichtige koper, niet zal kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eigenschappen van het gekochte, wanneer de verkoper dienaangaande naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht had maar heeft nagelaten de koper op de hoogte te stellen van bij de verkoper bekende feitelijke gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag welke eigenschappen de koper met het oog op de beoogde bestemming van het gekochte mocht verwachten’. Uit het vervolg van voornoemde rechtsoverweging valt af te leiden dat van dit uitgangspunt onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. In een geval dat de rechter een dergelijke afwijking sanctioneert, zal deze wel de bijzondere omstandigheden die tot deze afwijking hebben geleid in zijn motivering moeten betrekken, zo blijkt ook uit voornoemde rechtsoverweging.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 december 2022 is er niet alleen onenigheid tussen partijen over de verhouding tussen de mededelingsplicht en de onderzoeksplicht bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van non-conformiteit. Ook wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof de litigieuze gebreken (te weten gebreken aan de scheepshuid van een zeilcharterschip die tijdens een keuring na de levering aan het licht zijn gekomen), gelet op de geringe omvang, het feit dat zij zijn verholpen en dat vervolgens het hele seizoen met het zeilcharterschip is gevaren, geen non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW opleveren. De Hoge Raad is van oordeel dat terecht wordt opgekomen tegen dit oordeel, omdat ‘het hof ofwel heeft miskend dat een geringe omvang van gebreken op zichzelf niet in de weg staat aan non-conformiteit, evenmin als de omstandigheid dat de gebreken zijn verholpen en dat [de koper] daarna het hele seizoen met het schip heeft gevaren, ofwel zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd’.
Keywords
Auteur(s)
Universitair docent Privaatrecht aan de Open Universiteit, onderzoeker bij het Amsterdam Centre for Insurance Studies van de UvA en bindend adviseur bij de Geschillencommissie Kifid en bij De Geschillencommissie (waaronder als voorzitter van de Geschillencommissie Voertuigen en Energie)