Autonomie versus aansprakelijkheid - Waar ligt de grens van de ouderlijke verantwoordelijkheid?
Wanneer eindigt de autonomie van de ouder? Een ouder is vrij om zijn kind op te voeden op een manier zoals hem dat goeddunkt. De autonomie van een ouder is echter niet oneindig. Een ouder kan namelijk op onrechtmatige wijze tekortschieten in de ouderlijke zorgplicht. In dit artikel leggen wij de verbinding tussen de ouderlijke zorgplicht en de onrechtmatige daad. Daartoe staan wij stil bij enkele gevaltypen die een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de grens tussen autonomie en aansprakelijkheid.
1. Aanleiding
Aanleiding voor dit artikel vormt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 september 2021. In deze zaak lag aan de rechtbank de vraag voor of een vader aansprakelijk is voor de aanrijding waarbij zijn vijfjarige dochter ernstig hersenletsel en lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het ongeval deed zich voor toen het gezin in een op een parkeervlak langs de weg geparkeerde auto wilde stappen. Alhoewel de vader zijn dochter de instructie had gegeven om langs de weg te blijven staan, is het meisje toch de weg opgelopen. Zij is vervolgens geschept door een passerende auto.
UVM, als WAM-verzekeraar van de bestuurder van deze auto, heeft op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. UVM verzoekt in de onderhavige procedure de rechtbank voor recht te verklaren dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van de vader en van UVM en dat de vader in de onderlinge verhouding jegens UVM 100 procent van de schade dient te dragen. UVM stelt daartoe dat de vader onrechtmatig heeft gehandeld door geen voorzorgsmaatregelen te treffen om een aanrijding met de auto te voorkomen. Hiermee heeft de vader volgens UVM in strijd gehandeld met de op hem rustende zorgplicht voor de veiligheid van zijn dochter.
De vraag die de rechtbank dient te beoordelen is of de vader – en daarmee diens aansprakelijkheidsverzekeraar – dient bij te dragen aan de schade die namens UVM aan de dochter wordt uitgekeerd. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een ouder jegens het kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. Wat dit inhoudt en welke omstandigheden in dit verband een rol kunnen spelen, bespreken wij in dit artikel. Daartoe staan wij allereerst stil bij de ouderlijke zorgplicht.
2. De ouderlijke zorgplicht
De ouderlijke zorgplicht is geregeld in artikel 1:247 BW. Krachtens het eerste lid van artikel 1:247 BW houdt het hebben van ouderlijk gezag een plicht in. Een ouder dient namelijk te voorzien in de opvoeding en verzorging van zijn kind. De parlementaire geschiedenis bevat geen specifieke inkleuring van deze plicht tot verzorging en opvoeding. Gedacht dient te worden aan de verzorging van kleding, voedsel, huisvesting, scholing en medische behandeling.1 In het kader van de verzorging en opvoeding dient tevens te worden gedacht aan het recht om te beslissen waar het kind woont, met wie het omgaat en of het kind lid wordt van een kerk of vereniging.2
Het ouderlijk gezag omvat niet alleen een plicht, maar ook een recht. Een ouder heeft het recht om zijn kind op te voeden. Bij de uitoefening van dit recht dient hij in het belang van het kind te handelen. Het recht is onlosmakelijk verbonden met voornoemde plicht tot verzorging en opvoeding.3 Ouders mogen het kind naar eigen inzicht opvoeden. Naarmate de leeftijd van het kind toeneemt, gaan de eigen wensen van het kind een grotere rol spelen.4 Een ouder dient dan ook rekening te houden met deze wensen. Welke specifieke bevoegdheden ter zake de verzorging en opvoeding aan een ouder toekomen, is niet bepaald in de wet. Aangenomen kan echter worden dat aan een ouder alle bevoegdheden toekomen die nodig zijn voor de verzorging en opvoeding van het kind.5 Aan een ouder komt aldus een grote mate van vrijheid toe ter zake de wijze van opvoeding. Deze vrijheid wordt evenwel begrensd door het publiekrecht. Zo bepaalt de Leerplichtwet bijvoorbeeld dat een kind verplicht onderwijs moet volgen.6
Naast de dagelijkse zorg omvat de verzorging en opvoeding ingevolge lid 2 van artikel 1:247 BW de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede de zorg voor het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Blijkens de parlementaire geschiedenis ziet dit op ‘het begeleiden en stimuleren van het kind in zijn ontwikkelings- en ontplooiingsactiviteiten en het bieden van ruimte daartoe en creëren van mogelijkheden daarvoor met name in de sfeer van scholing en opleiding’.7 Een nadere toelichting over wat precies het begeleiden en stimuleren in de ontwikkelings- en ontplooiingsactiviteiten en het creëren van mogelijkheden voor scholing en opleiding inhoudt, wordt echter niet gegeven.
De wettelijke zorgplicht van een ouder ex artikel 1:247 BW omvat aldus een plicht en een recht om het kind te verzorgen en op te voeden. De precieze inkleuring en daarmee ook de grenzen van deze zorgplicht zijn noch in de wet noch in de parlementaire geschiedenis bepaald. Waar deze grenzen liggen en daarmee samenhangend wanneer een ouder aansprakelijk is voor een tekortschieten in de zorgplicht, bespreken wij hierna.
3. De verbinding tussen artikelen 1:247 BW en 6:162 BW
Alhoewel in de literatuur in 1966 werd aangenomen dat artikel 1401 BW (oud), de voorloper van het huidige artikel 6:162 BW, geen betrekking zou hebben op onrechtmatig gedrag in gezinsverband,8 heeft de rechtbank Utrecht in 1989 het tegendeel geoordeeld. Indien het gedrag van een ouder jegens het kind ook jegens een derde als onzorgvuldig valt aan te merken, bestaat volgens de rechtbank Utrecht de mogelijkheid de ouder aan te spreken op grond van onrechtmatige daad. Gesteld kan worden dat dit oordeel inmiddels is achterhaald, aangezien het met name ook de familieverhouding is die ervoor zorgt dat het ouderlijk handelen onzorgvuldig is.9
Een ouder kan door een kind aansprakelijk worden gehouden voor een tekortschieten in de ex artikel 1:247 BW op de ouder rustende zorgplicht wanneer deze schending van de zorgplicht kwalificeert als een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Daarvoor is vereist dat sprake is van onrechtmatig handelen door de ouder. Artikel 6:162 BW kent drie onrechtmatigheidsrubrieken; te weten een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht en een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het kader van de aansprakelijkheid van een ouder voor de schending van de zorgplicht komt waarde toe aan de twee laatstgenoemde categorieën. De onrechtmatigheid kan namelijk zijn gelegen in de schending van een wettelijke plicht of in de schending van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Van belang is dat in beide gevallen niet alleen een actieve gedraging onrechtmatig is, maar dat ook een nalaten als zodanig kwalificeert.10 Nalaten is onrechtmatig indien de geschonden verplichting strekte tot een ‘doen’.11
Wanneer de onrechtmatigheid wordt gebaseerd op de schending van een wettelijke plicht, kan het lastig zijn dat artikel 1:247 BW voor een ander doel is geschreven. Het artikel legt de ouder namelijk de verplichting op het kind te verzorgen en op te voeden. Het artikel biedt derhalve geen handvatten voor de civielrechtelijke aansprakelijkheid. In de literatuur en rechtspraak wordt daarom ter kwalificatie van de onrechtmatigheid vaker een beroep gedaan op schending van de maatschappelijke zorgvuldigheid.12 Schending van een wettelijke plicht betreft bovendien een gezichtspunt dat een rol speelt bij de beoordeling van de zorgvuldigheidsnorm. Deze zorgvuldigheidsnorm wordt in de rechtspraak geconcretiseerd. Daarmee wordt als het ware een plicht van de ouder om het kind te beschermen in het leven geroepen. Zo ontstaat er naast de wettelijke ouderlijke zorgplicht ex artikel 1:247 BW een ouderlijke zorgplicht gebaseerd op de maatschappelijke zorgvuldigheid. Deze zorgvuldigheidsnorm ziet op de ongeoorloofde aantasting van de belangen van het kind.
4. Gevaltypen
De ouderlijke zorgplicht betreft een open norm. Op voorhand staat dan ook niet vast voor welk gedrag een ouder aansprakelijk kan worden gehouden. Een en ander hangt samen met het context gebonden karakter van de maatschappelijke zorgvuldigheid. Alhoewel zaken waarin een kind een ouder aanspreekt wegens een onrechtmatige schending van de ouderlijke zorgplicht van geval tot geval dienen te worden beoordeeld, is het evenwel mogelijk om op basis van de rechtspraak en de literatuur een aantal gevaltypen te abstraheren welke bij deze beoordeling een rol kunnen spelen. In dat verband onderscheiden wij op de eerste plaats handelingen van de ouder binnen en buiten de ouderlijke taak. Is sprake van een handeling binnen deze ouderlijke taak, dan is het vervolgens de vraag of deze handeling in de context van de veiligheid van het kind of de opvoeding van het kind dient te worden bezien. Doet zich een situatie voor die de veiligheid van het kind aangaat, dan wordt beoordeeld of de ouder hierin een actieve of passieve rol speelt. We hebben het dan over het onderscheid tussen primair en secundair daderschap.
Onderscheid handelingen binnen en buiten de ouderlijke taak
In de literatuur en rechtspraak wordt een algeheel onderscheid gemaakt tussen handelingen van de ouder binnen en buiten de ouderlijke taak. Bij handelingen binnen de ouderlijke taak kan worden gedacht aan het geven van eten, kleding, onderdak en zorg. Onder zorg dient zowel de geneeskundige zorg als de ouderlijke zorg voor de veiligheid van het kind te worden begrepen.13 Ten aanzien van handelingen binnen de ouderlijke taak is de ouder vrij het kind naar eigen inzicht op te voeden. Een ouder is vrij om zijn kind op enig moment los te laten, zodat het zelfstandig kan opgroeien en ontwikkelen. Het is voor een ouder onmogelijk om een kind te behoeden voor al het mogelijke gevaar. Iedere ouder bepaalt bovendien zelf op welk moment hij het kind loslaat. Over het algemeen kan een ouder niet aansprakelijk worden gehouden voor zijn keuze om het kind op enig moment los te laten.14
Handelingen die niet de ouderlijke taak betreffen, zien voornamelijk op de algemene veiligheid van het kind. Het gaat dan niet om bepaalde opvoedkeuzes van de ouder, maar om verkeersongevallen of het handelen van een ouder in beroeps- of bedrijfsmatig verband. Wanneer een ouder met de auto zijn kind aanrijdt, handelt deze ouder niet minder onzorgvuldig jegens het eigen kind dan wanneer hij bijvoorbeeld een postbezorger aanrijdt. Beslissend is namelijk de schending door de ouder van een verkeers- of veiligheidsnorm en dus niet de aanwezigheid van een gezinsverband.15 In dergelijke situaties is een kind als het ware inwisselbaar voor een willekeurige derde. De aansprakelijkheid van een arts die een medische fout jegens zijn eigen zoon begaat, dient eveneens ingevolge de normale regels van het aansprakelijkheidsrecht te worden beoordeeld.16
Ten aanzien van handelingen die niet de ouderlijke taak betreffen, geldt een volle toetsing door de rechter. De Kelderluik-factoren, welke in het kader van gevaarzetting algemene gezichtspunten formuleren, spelen in deze beoordeling veelal een rol van betekenis.17 Is daarentegen wel sprake van een handeling die de ouderlijke taak aangaat, dan maakt de discretionaire bevoegdheid die aan een ouder toekomt dat de rechter de overwegingen die aan de besluitvorming van de ouder ten grondslag liggen in beginsel slechts marginaal toetst. Dit houdt in dat de rechter nagaat of de ouder in redelijkheid, gelet op de daarbij betrokken belangen, tot zijn beslissing is gekomen. In dit verband wordt ook wel over een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel gesproken. Het toetsingsverschil tussen handelingen die wel en niet betrekking hebben op de ouderlijke taak kan nader worden uitgelegd aan de hand van het Bussluis-arrest van de Hoge Raad. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat het besluit om een bussluis aan te brengen een beleidsbeslissing betreft. Deze beslissing mag de rechter slechts marginaal toetsen. De precieze uitvoering door de gemeente, met andere woorden de veiligheid van de bussluis, mag de rechter echter vol toetsen.18 Zo toetst de rechter vol wanneer de veiligheid ter discussie staat en marginaal wanneer de discussie zich richt op de wijze van opvoeding. Deze marginale wijze van toetsen brengt met zich dat de vraag of een ouder onrechtmatig jegens zijn kind heeft gehandeld, op grond van de bijzondere relatie tussen een ouder en zijn kind, minder snel bevestigend zal worden beantwoord. Aansprakelijkheid van een ouder voor opvoedkeuzes beperkt zich in de regel tot gevallen waarin het gaat om misbruik van het ouderlijk gezag of schending van fundamentele rechten.19
Een voorbeeld van een kwestie waarin de ouder mogelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn keuzes in de opvoeding betreft de situatie van ‘de kinderen van Ruinerwold’. Deze kinderen leefden jaren in afzondering van de buitenwereld en werden mishandeld en misbruikt door hun vader. Een en ander werd ingegeven door de levensovertuiging van de vader; zo predikte hij zijn eigen geloof. Bij mishandeling of misbruik van het kind is het evident dat de veiligheid van het kind in gevaar komt. De ouder-kindverhouding zorgt in deze situaties niet voor een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel. In de kwestie Ruinerwold menen wij echter dat ook de opvoedkundige keuzes van de vader, zoals het afzonderen en isoleren van de kinderen van de buitenwereld en zelfs van andere gezinsleden, het niet-aangegeven van enkele kinderen bij de burgerlijke stand en het weerhouden van onderwijs bij een marginale toetsing kan leiden tot aansprakelijkheid. Evenwel zijn wij ons ervan bewust dat het voorbeeld van de kinderen van Ruinerwold een uiterste van een glijdende schaal betreft.
Binnen de ouderlijke taak: onderscheid opvoeding en veiligheid
Zowel binnen als buiten de ouderlijke taak speelt veiligheid een rol. Hiervoor is aan de orde gekomen dat handelingen buiten de ouderlijke taak vol worden getoetst en dat handelingen binnen de ouderlijke taak marginaal worden getoetst. Dit laatste dient wat ons betreft echter genuanceerd te worden door een onderscheid aan te brengen tussen opvoeding en veiligheid binnen de ouderlijke taak. De veiligheid van het kind die binnen de ouderlijke verantwoordelijkheid valt, onderscheidt zich onzes inziens van deze algemene veiligheid. Wanneer het op de veiligheid binnen de ouderlijke taak aankomt, staat het kind namelijk in een afhankelijkheidsrelatie tot de ouder.20 Het kind is in deze verhouding niet inwisselbaar met een derde. Deze veiligheid vloeit voort uit de unieke ouder-kindrelatie; waarbij het aan de ouder is om te bepalen wanneer en in hoeverre het kind de nodige vrijheid en zelfstandigheid wordt gegund.21 Denk bijvoorbeeld aan de verantwoordelijkheid van de ouder om te bepalen wanneer het kind voor de eerste keer alleen naar school mag fietsen. Deze beslissing dient te worden onderscheiden van strikte opvoedkeuzes. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan de bedtijd van een kind. De ene ouder zal zijn kind om 19:00 uur naar bed sturen, terwijl een andere ouder dit pas om 21:00 uur doet. Dit betreft een eigen keuze van de ouder in de opvoeding van het kind die doorgaans de veiligheid van het kind niet zal raken. De grens tussen opvoeding en veiligheid is echter niet makkelijk te trekken. Opvoedkeuzes kunnen namelijk leiden tot onveilige situaties. Zo kan een ouder van oordeel zijn dat een kind van zes jaar oud in staat is om zonder toezicht met zijn vriendjes buiten te spelen. Als het kind dan betrokken raakt bij een ongeval, is de veiligheid aangetast vanwege een keuze die de ouder in de opvoeding heeft gemaakt. In dergelijke gevallen dient onzes inziens het belang van het kind om veilig op te groeien zwaarder te wegen dan het belang van de ouder om de opvoeding naar eigen inzicht in te richten. Komt de veiligheid van het kind in het gedrang, dan is wat ons betreft een minder terughoudende toetsing gerechtigd. Hiermee wordt een uitzondering gemaakt op de regel dat handelingen binnen de ouderlijke taak slechts marginaal worden getoetst. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat naar gelang opvoedkeuzes in mindere mate een rol spelen er ook minder grond is voor een terughoudende toetsing c.q. een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel.
Primair en secundair daderschap in het geval van schending van veiligheidsnormen
Wanneer een ouder wordt aangesproken voor een situatie die binnen de ouderlijke taak valt waarbij de veiligheid van het kind in het gedrang is gekomen, dan is evenwel een nadere nuance gerechtigd. Een onderscheid dient namelijk te worden gemaakt in de wijze waarop de ouder bij de situatie betrokken is. Zoals opgemerkt, kan onrechtmatigheid zowel uit een handelen, als uit een nalaten bestaan. Een ouder kan aansprakelijk worden gehouden voor eigen gevaarzettend handelen, het zogenoemde primair daderschap. Het gaat dan om actief onzorgvuldig handelen door de ouder. Aangezien de ouder het gevaar zelf veroorzaakt, kwalificeert hij als primair dader.22 Daarnaast kan een ouder aansprakelijk worden gehouden voor een nalaten. Denk daarbij aan het niet houden van voldoende toezicht of het tekortschieten in het nemen van adequate voorzorgsmaatregelen. Dit betreft het zogenoemde secundair daderschap. De ouder is in dat geval niet degene die het gevaar direct heeft veroorzaakt, maar de ouder treft wel een verwijt ter zake de verwezenlijking van dit gevaar.23
Illustratief voor de kwalificatie van daderschap is het (niet-gepubliceerde) vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2019.24 In dit vonnis oordeelt de rechtbank dat een vader onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn destijds zevenjarige zoon door op een reeds smeulende barbecue een voor hem onbekende vloeistof (hetgeen nadien benzine bleek te betreffen) te gooien, terwijl zijn zoon in zijn richting kwam gelopen. Alhoewel de vader zijn zoon instrueerde om niet dichterbij te komen, is de jongen toch in de richting van de barbecue gelopen. Als gevolg van een steekvlam die door het samenspel van benzine op de smeulende barbecue en de aanwezigheid van wind is ontstaan, liep de zoon ernstige brandwonden op. In het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheid past de rechtbank de Kelderluik-factoren toe. Daarbij wordt bijzonder gewicht toegekend aan de leeftijd van het kind. Zo overweegt de rechtbank dat het gedrag van de vader risicovol was terwijl er een grote kans bestond op onvoorzichtig gedrag door de zoon. Een en ander nu vuur en een barbecue volgens de rechtbank grote aantrekkingskracht kunnen hebben op een relatief jong kind. Dat de vader zijn zoon heeft gewaarschuwd niet richting de barbecue te lopen, verandert niets aan het oordeel van de rechtbank. Jonge kinderen zijn volgens de rechtbank namelijk niet altijd geneigd om instructies of waarschuwingen van de ouder direct op te volgen.25 Een (eenmalige) waarschuwing zal dan ook niet snel afdoende zijn.
Het betreft hier een handeling binnen de ouderlijke taak waar de veiligheid van het kind wordt geraakt. De ouder heeft zelf actief onzorgvuldig gehandeld door de barbecue met benzine aan te steken waardoor er sprake is van primair daderschap. Uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam volgt dat de rechter enkel rekening heeft gehouden met de Kelderluik-factoren en niet met de (beoordelings)vrijheid van de ouder in het kader van primair daderschap. De omstandigheid dat het kind slachtoffer wordt van het handelen van de eigen ouder, heeft in het vonnis van de rechtbank Rotterdam in die zin dan ook niet tot een verzachtende omstandigheid geleid. Wanneer hetzelfde ongeval een niet in enige (familiaire) relatie tot de man staand kind was overkomen, dan zou de rechtbank onzes inziens tot eenzelfde onrechtmatigheidsoordeel zijn gekomen.
In tegenstelling tot vorenstaande uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin het primair daderschap van een ouder centraal staat, wordt bij secundair daderschap wel rekening gehouden met de (beoordelings)vrijheid die toekomt aan een ouder.26 In die zin gaat het secundair daderschap om de crux: te weten de strijd tussen de (beoordelings)vrijheid van de ouder in de wijze van opvoeding en daarmee het wel of niet vrijlaten van het kind en de plicht van de ouder om het kind te behoeden voor gevaar. In dit verband verdient het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 september 2018 bespreking. In deze zaak kreeg een zesjarig meisje van haar moeder toestemming om twee paarden te voeren. Daarbij werd tweemaal verteld dat zij niet bij de paarden in de wei mocht komen en voor het hek moest blijven staan. De moeder heeft echter niet gecontroleerd of de dochter zich daadwerkelijk aan de gegeven instructie hield. De dochter is tegen de instructie van haar moeder in de wei ingelopen en is daarbij door een van de paarden tegen haar hoofd getrapt. De moeder stelt vervolgens in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter een vordering tegen zichzelf in teneinde de schade van het kind vergoed te krijgen. Daartoe stelt zij dat ze onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende toezicht op haar dochter te houden; het zogenoemde secundair daderschap. De rechtbank merkt op dat ter invulling van de zorgvuldigheidnorm van artikel 6:162 lid 2 BW niet onverkort kan worden getoetst of een goed ouder een bepaalde keuze kon maken en dat evenmin onverkort kan worden getoetst aan de algemene gezichtspunten voor gevaarzetting. Een en ander nu volgens de rechtbank ruimte dient te worden gelaten voor de ouderlijke afweging. In die zin is volgens de rechtbank de drempel voor aansprakelijkheid dan ook verhoogd.
In de inhoudelijke beoordeling lijkt de rechtbank echter geen rekening te houden met voornoemde ouderlijke afweging. Doorslaggevende waarde wordt toegekend aan het veiligheidsrisico dat verbonden is aan paarden, de leeftijd van het kind, het gevaar en de voorzienbare gevolgen van het ongeval en de mogelijkheid tot het nemen van veiligheidsmaatregelen. Op basis van deze omstandigheden komt de rechtbank tot de gevolgtrekking dat de moeder onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar dochter. Dit is geen volledige toetsing aan de Kelderluik-factoren, maar de omstandigheden doen daar wel aan denken. In die zin valt de inhoudelijke beoordeling moeilijk te rijmen met de door de rechtbank geformuleerde uitgangspunten. Een en ander temeer nu de rechtbank bij de inhoudelijke beoordeling niet stilstaat bij de ouderlijke afweging die toekomt aan de moeder. Dat zij nalaat om deze ruimte in haar beoordeling te onderkennen, is wat ons betreft een gemiste kans. Evenwel kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat het vergoedingsbelang van de dochter op de achtergrond een rol heeft gespeeld in de besluitvorming van de rechtbank. Of dit vanuit juridisch oogpunt wenselijk is, is een vraag die onzes inziens ontkennend beantwoord dient te worden. Het aansprakelijkheidsrecht wordt op deze wijze namelijk op een tegennatuurlijke manier toegepast.27 Alhoewel de rechtbank Gelderland de daad niet bij het woord voegt, is het verdedigbaar dat bij secundair daderschap – anders dan bij primair daderschap – geen (volledige) toetsing aan de Kelderluik-factoren plaatsvindt. In deze situaties dient namelijk ruimte te worden gelaten voor de persoonlijke ouderlijke afweging.28
Waar onder omstandigheden een rol is weggelegd voor de ouderlijke afweging, zal de leeftijd van het kind te allen tijde gewicht in de schaal van de rechterlijke beoordeling leggen.29 Zo oordeelt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het arrest van 13 februari 2003 dat van een dertienjarig kind verwacht mag worden dat het zich zelfstandig dichtbij huis kan verplaatsen en dat ouders hem niet op alle mogelijke gevaren hoeven te wijzen. Bij een kind dat op de middelbare school zit, past namelijk volgens het hof een grotere zelfstandigheid. Enkele Kelderluik-factoren zijn in combinatie met de leeftijd bepalend voor het rechterlijk oordeel of de ouder onrechtmatig heeft gehandeld. Zo wordt – ingegeven door de jonge leeftijd van het kind – een groter gewicht toegekend aan de mate van waarschijnlijkheid van de onoplettendheid en onvoorzichtigheid en de hoegrootheid van de kans op een ongeval.30 In het vonnis van de rechtbank Rotterdam dat hiervoor aan de orde is gekomen, hecht de rechtbank eveneens waarde aan de jonge leeftijd van het kind. Zo overweegt de rechtbank specifiek dat bij een jonger kind meer rekening dient te worden gehouden met onoplettendheid en onvoorzichtigheid. Gevaar, in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam vuur en een barbecue, heeft namelijk een grote aantrekkingskracht op een kind. Een kind is volgens de rechtbank Rotterdam minder geneigd om een waarschuwing direct op te volgen, waardoor een ongeval eerder kan plaatsvinden.31
5. Schending fundamentele rechten
Naast dat vorenstaande gevaltypen een rol spelen bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een ouder jegens een kind, betreft de schending van fundamentele rechten tevens een thema dat niet onvermeld mag blijven. Schending van deze rechten past namelijk in een breder kader waarin het niet enkel gaat om gevaarzetting door de ouder. Veelal zal bovendien – in meer of mindere mate – sprake zijn van een botsing van deze rechten. Fundamentele rechten zijn rechten die vrijheid en een menswaardig bestaan centraal stellen. Denk in dat verband bijvoorbeeld aan het recht op leven, het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op privacy en de vrijheid van godsdienst. Meer casuïstisch wijzen we op het belang van het kind zoals neergelegd in artikel 3 van het VN-Kinderrechtenverdrag. In alle beslissingen die genomen worden over kinderen, moet het belang van het kind een eerste overweging vormen.
De keuzes die een ouder in de opvoeding en verzorging van een kind maakt, kunnen mogelijk een gevaar voor de veiligheid van het kind in het leven roepen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de door religieuze overwegingen ingegeven keuze van een ouder om een kind niet in te enten tegen bepaalde infectieziekten zoals polio en de mazelen. Wordt een kind vervolgens ziek, dan komt de veiligheid van het kind in gevaar. Over het algemeen wordt aangenomen dat wanneer de keuze van de ouder is ingegeven door religieuze overwegingen de godsdienstvrijheid eraan in de weg staat dat een kind zijn ouder succesvol aansprakelijk kan houden voor de nadelige gevolgen die voortvloeien uit deze keuze.32 Doorgaans wordt geaccepteerd dat een ouder ingegeven door een levensovertuiging bepaalde keuzes maakt in de opvoeding en de verzorging van het kind. Zo wordt een ouder door de overheid niet gedwongen om het kind tegen voornoemde infectieziekten in te enten. Hartlief sluit echter niet uit dat een kind zijn ouder in dergelijke situaties kan aanspreken: ‘dat de godsdienstvrijheid in de relatie overheid-ouders uiteindelijk de doorslag geeft, wil nog niet zeggen dat dat ook het geval is in de verhouding tussen ouders en kind’.33 Met Hartlief menen wij dat de godsdienstvrijheid an sich niet doorslaggevend zal zijn. In een situatie waarin sprake is van een botsing van fundamentele rechten is namelijk een belangenafweging geboden.
Een recente discussie die in dit verband niet onvermeld mag blijven, betreft de vraag of een ouder een kind in de basisschoolleeftijd wel of niet moet laten vaccineren tegen het coronavirus. Het is aan de ouder om in de te maken overweging het belang van het kind voorop te stellen. Aangenomen mag worden dat de ouder dit ook doet; de ouder draagt namelijk de zorg voor de gezondheid en veiligheid van het kind. In het verlengde van deze verantwoordelijkheid van de ouder en de onbekendheid van de langetermijngevolgen van de vaccinatie is het op dit moment niet inzichtelijk of een verwijt aan het adres van een ouder kan worden gericht ter zake het wel of niet vaccineren van een minderjarig kind. Dit is iets wat de toekomst zal uitwijzen.
Naast de coronavaccins speelt ook ‘sharenting’ een rol in de huidige tijd. Sharenting betreft het online delen van foto’s van het kind door de ouder.34 Dit past in een breder perspectief ‘waarin het gedrag van de ouders in maatschappelijke kringen gebruikelijk en aanvaard is, maar dat gedrag (op lange termijn) schadelijke of andere ongewenste gevolgen kan hebben voor een kind’.35 Hier botsen wederom de fundamentele rechten van de ouder en het kind. In de literatuur wordt benoemd dat het niet voor de hand ligt om aansprakelijkheid ex artikel 8 EVRM (het recht op privacy) aan te nemen gelet op ‘de ruime vrijheid van ouders’.36 De belangen van het recht op privacy van het kind en het recht op vrijheid van meningsuiting van de ouder dienen in dit verband te worden afgewogen.37 Daarbij geldt dat de leeftijd van het kind gewicht in de schaal van vorenstaande belangenafweging legt. Bij een jong kind dient dan ook meer voorzichtigheid in acht te worden genomen.38
Schending van een fundamenteel recht van het kind betreft een thema dat in het kader van de aansprakelijkheid van een ouder jegens zijn kind in meer en mindere mate een rol speelt. Zoals opgemerkt, zal dit met name het geval zijn wanneer het niet (enkel) gaat om gevaarzetting.
6. Het vonnis van de rechtbank Den Haag
Terug naar het vonnis dat de aanleiding vormt voor dit artikel. De rechtbank Den Haag heeft in dit vonnis geoordeeld dat de vader niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn dochter. In deze paragraaf passen wij de geformuleerde gevaltypen toe op de zaak die voorlag aan de rechtbank Den Haag teneinde te constateren of de uitkomst in lijn is met hetgeen in dit artikel is besproken.
In de situatie die ten grondslag ligt aan het vonnis van de rechtbank Den Haag verbleef de dochter voorafgaand aan het ongeval bij haar oom. De ouders kwamen het meisje en haar zus daar ophalen en parkeerden de auto aan de zijkant van de weg. De oom liep met het meisje aan zijn hand en haar oudere zus op zijn arm richting de auto. De vader had het portier aan de straatzijde geopend. De oom zette het meisje vervolgens achter het openstaande portier, zodat hij twee handen vrij had om haar zus in de auto te plaatsen. Daarbij bevond de dochter zich op een instapstrook naast het parkeervlak waarop de auto was geparkeerd. Op dat moment stond de vader aan de achterkant van de auto en zei hij tegen zijn dochter dat zij achter het portier en dus op de instapstrook moest blijven staan. Het meisje is echter uit eigen beweging de rijbaan opgelopen, waarna zij is geschept door een auto.
De rechtbank erkent in het vonnis allereerst dat aan een ouder in het kader van de verzorging en opvoeding een bepaalde vrijheid toekomt. Het is namelijk in de eerste plaats aan de ouder om, aan de hand van zijn visie op de opvoeding en het karakter en de leeftijd van het kind, te bepalen welke risico’s wel en welke niet aanvaardbaar zijn. De rechtbank dient deze beoordelingsvrijheid in beginsel te respecteren. In dat verband zijn de algemene gezichtspunten voor gevaarzetting dan ook niet zonder meer bepalend.
Wanneer we de gevaltypen op de onderhavige situatie toepassen, dan dient te worden geconcludeerd dat tussen UVM en de vader discussie bestaat over de vraag of sprake is van een situatie binnen of buiten de ouderlijke taak. UVM stelt zich namelijk op het standpunt dat er in verkeerssituaties geen ruimte is voor een persoonlijke ouderlijke afweging. Een en ander nu er volgens UVM sprake is van verkeersregels en veiligheidsnormen die gelden voor alle ouders, ongeacht hun visie op de opvoeding. Als het ware stelt UVM zich dus op het standpunt dat sprake is van een situatie buiten de ouderlijke taak. De rechtbank volgt UVM niet in deze stelling en overweegt daartoe dat het houden van ouderlijk toezicht bij uitstek onderdeel uitmaakt van de opvoeding. Ook het veilig oversteken en het veilig in- en uitstappen van een auto zijn volgens de rechtbank veel voorkomende en gebruikelijke activiteiten die in het kader van de opvoeding van een kind moeten worden aangeleerd en waarbij een ouder – uiteraard binnen de grenzen van de geldende verkeersregels en veiligheidsnormen – een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Het meisje raakt weliswaar betrokken bij een verkeersongeval, maar dat ongeval heeft plaatsgevonden in de ouderlijke sfeer welke door het geven van instructies en het houden van toezicht wordt gekenmerkt. Terecht wordt dan ook door de rechtbank overwogen dat sprake is van een situatie die dient te worden bezien in het kader van de ouderlijke afweging en daarmee binnen de ouderlijke taak.
Vervolgens dient binnen de ouderlijke taak onderscheid te worden gemaakt tussen de veiligheid en de opvoeding. De beslissing van een ouder om in een concrete situatie wel of geen maatregelen te treffen of toezicht te houden, kan worden gekwalificeerd als een opvoedkeuze. Evident is echter dat deze beslissing de veiligheid raakt. Zoals in dit artikel opgemerkt, is in een situatie waarin de veiligheid in het gedrang is gekomen onzes inziens een marginale toetsing niet geheel passend. Of de toetsing daadwerkelijk een ‘voller’ karakter krijgt, is echter afhankelijk van beantwoording van de vraag of het verwijt is gelegen in een doen of een nalaten; het zogenoemde onderscheid tussen primair en secundair daderschap. Het verwijt dat door UVM aan het adres van de vader wordt gemaakt, kan worden gekwalificeerd als een onrechtmatig nalaten. UVM verwijt de vader namelijk dat hij onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen. Aldus is het verwijt gericht op het bestaan van secundair daderschap. Dit laatste maakt dat de rechter in zijn beoordeling rekening dient te houden met de vrijheid die aan een ouder toekomt. Een en ander wordt door de rechtbank onderkend nu zij overweegt dat ingegeven door de bijzondere relatie tussen een ouder en zijn kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel toepassing vindt. In een dergelijk geval zullen de Kelderluik-factoren volgens de rechtbank dan ook niet zonder meer bepalend zijn. Zo overweegt de rechtbank dat het er niet om gaat of een ander handelen wellicht beter of verstandiger was geweest of het ongeval zelfs had kunnen voorkomen.
Specifiek ten aanzien van de onderhavige situatie overweegt de rechtbank dat de zorgplicht van de vader ten opzichte van zijn dochter niet zover gaat dat, ervan uitgaande dat voldoende toezicht wordt gehouden en de benodigde instructies worden gegeven, hij zijn kind niet met een bepaalde zelfstandigheid langs de weg mag laten staan. In dat verband is het de vraag of de vader mocht volstaan met het instrueren van zijn dochter om achter het openstaande portier te blijven staan of dat hij meer actief had moeten ingrijpen. Daarbij is volgens de rechtbank bepalend dat het meisje bijna zes jaar oud was op het moment van het ongeval. Van een kind van die leeftijd mag volgens de rechtbank worden verwacht dat zij eenvoudige instructies als ‘blijven staan’ of ‘wacht daar’ begrijpt en opvolgt. Volgens de rechtbank zal een kind van deze leeftijd ook begrijpen dat het gevaarlijk kan zijn om langs een weg te staan waar auto’s rijden en dat instructies van ouders daarom dienen ter bescherming van de veiligheid en dus moeten worden nageleefd. In het verlengde van deze overweging oordeelt de rechtbank dat onder de gegeven omstandigheden geen nadere maatregelen dan de gegeven instructie van de vader gevergd konden worden. Dat een kind van bijna zes jaar oud in zekere zin in staat is om instructies op te volgen, zijn wij met de rechtbank eens. De vraag of voor een kind van deze leeftijd de achterliggende redenen inzichtelijk zijn, dient onzes inziens echter negatief te worden beantwoord. Een kind van die leeftijd heeft namelijk onvoldoende inzicht in oorzaak-gevolg, waardoor het niet kan inschatten dat het weglopen achter het portier kan leiden tot een ongeluk met dergelijk ernstige gevolgen. In dit verband wijzen wij nogmaals op de in dit artikel besproken uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een moeder aansprakelijk werd gehouden voor de schade die haar zesjarige dochter opliep als gevolg van de trap van een paard. Ten aanzien de leeftijd van het meisje overweegt de rechtbank namelijk dat zij amper de kleuterleeftijd is ontgroeid. Volgens de rechtbank mocht van het meisje dan ook slechts een beperkt inzicht in het aan paarden inherente gevaar en een beperkt vermogen zich naar dit inzicht te gedragen, worden verwacht. Ook het vermogen van de dochter om strikt naar de door de moeder gegeven instructies te handelen, dient volgens de rechtbank vanwege haar leeftijd slechts beperkt te worden geacht. In dit verband wijzen wij tevens op vonnis van de rechtbank Rotterdam dat hiervoor aan de orde is gekomen. Volgens de rechtbank Rotterdam kan een zevenjarig kind niet alle gevaren overzien en is het kind dan ook niet geneigd om instructies of waarschuwingen van de ouder direct op te volgen. In lijn met deze rechtspraak is het onzes inziens discutabel of de door de vader aan zijn zesjarige dochter gegeven instructie om achter het portier te blijven staan voldoende was.
De omstandigheid dat de vader het ongeval niet had kunnen voorkomen, heeft onzes inziens met name een rol heeft gespeeld in het rechterlijk oordeel. De vader stond aan de achterkant van de auto en had – op het moment dat zij door haar oom achter het portier werd geplaatst – om de auto heen moeten lopen om zijn dochter vast te pakken. Volgens de rechtbank kon de vader zijn dochter echter niet vastpakken in de tijd dat het meisje impulsief de weg overstak. Daarbij speelt de omstandigheid dat de vader was overgeleverd aan de keuze van de oom om het meisje achter het geopende portier te plaatsen, een doorslaggevende rol. Volgens de rechtbank had de vader dit namelijk niet kunnen of hoeven te voorzien. Onder deze omstandigheden kan het de vader volgens de rechtbank niet worden aangerekend dat hij heeft volstaan met het houden van toezicht en het nadrukkelijk instrueren van zijn dochter om naast de auto te blijven staan. De feitelijke onmogelijkheid om meer actief te handelen, speelt onzes inziens dan ook een doorslaggevende rol in de overweging dat de vader mocht volstaan met het geven van een instructie. In die zin menen wij dat in casu de soep niet zo heet wordt gegeten.
Evenwel kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat in de onderhavige zaak de omstandigheid dat de schade reeds door de betrokken WAM-verzekeraar werd vergoed, een rol heeft gespeeld bij de uitkomst van de procedure. De vraag is of de rechtbank tot hetzelfde oordeel zou zijn gekomen wanneer de vader namens het kind een procedure tegen zichzelf was begonnen teneinde uitkering onder zijn eigen aansprakelijkheidsverzekering te bewerkstelligen bij gebreke aan dekking onder een andere verzekering. In de onderhavige zaak was de dochter echter al verzekerd van vergoeding van haar schade. Het oordeel van de rechtbank heeft in die zin dan ook geen financiële gevolgen voor het meisje.
7. Conclusie
De vraag waar de autonomie van de ouder eindigt, kan niet op een eenduidige wijze worden beantwoord. Deze grens dient van geval tot geval te worden bepaald. Op basis van rechtspraak en literatuur hebben wij in dit artikel gevaltypen geformuleerd die bij het bepalen van deze grens handvatten verstrekken. Deze gevaltypen illustreren op welke wijze de vrijheid die aan een ouder toekomt bij het uitoefenen van de ouderlijke taak een rol speelt in de rechterlijke beoordeling. Zo zal deze vrijheid een grotere rol spelen wanneer sprake is van een opvoedkundige keuze binnen de ouderlijke taak. Raakt een handeling die binnen de ouderlijke taak valt de veiligheid van het kind dan komt aan deze vrijheid van de ouder minder waarde toe. Dit is met name het geval wanneer het verwijt aan het adres van de ouder is gelegen in een actief handelen. Hier staat tegenover dat wanneer de ouder wordt verweten dat hij niet heeft ingegrepen of onvoldoende maatregelen heeft getroffen, de aan hem toekomende (beoordelings)vrijheid niet uit het oog zal worden verloren. Opvoeden van een kind houdt namelijk in dat het kind stukje bij beetje wordt losgelaten door de ouder. In dit loslaten schuilen risico’s. Alhoewel het vanuit een vergoedingsperspectief wellicht wenselijk wordt geacht, impliceert de enkele verwezenlijking van een dergelijk risico niet dat sprake is van een onrechtmatig tekortschieten in de ouderlijke zorgplicht.
Noten
1 J.H.M. Ter Haar, commentaar op art. 1:247 BW, in: H.B. Krans, C.J.J.M. Stolker & W.L. Valk (red.), Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer 2020, aant. 1.
2 J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, aant. 318.
3 J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, aant. 313; zie ook HR 25 september 1998, NJ 1999/379, m.nt. S.F.M. Wortmann (Nielsen) met verwijzing naar EHRM 28 november 1988, ECLI:NL:XX:1988:AD0533, §61, NJ 1991/541, m.nt. E.A. Alkema (zaak-Nielsen).
4 HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, r.o. 3.2, NJ 1999/379, m.nt. S.F.M. Wortmann (Nielsen).
5 J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, aant. 317.
6 J.A.E. Van Raak-Kuiper, commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 1 art. 247, in: Sdu Commentaar Jeugdrecht, Personen- en familierecht, Relatierecht, Den Haag: Sdu uitgevers 2020, aant. C.1.1.
7 Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 35 (MvT).
8 C.A. Boukema, Civielrechtelijke samenloop: in het bijzonder tussen artikel 1401 B.W. en andere wetsbepalingen (diss. Leiden), Zwolle: Tjeenk Willink 1966, p. 90.
9 A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, ‘Onrechtmatige daad in de relatie ouder-kind’, in: A.R. Bloembergen (red.), Als een goed huisvader. Opstellen aangeboden aan J.H. Nieuwenhuis, Deventer: Kluwer 1992, p. 141-144.
10 Waar wij in dit artikel spreken over ‘handelen’ van de ouder, dient zowel de als doen te beschouwen gedraging als een nalaten, te worden begrepen.
11 C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet., Deventer: Wolters Kluwer 2019, aant. 36.
12 Zie bijvoorbeeld het vonnis van rechtbank Gelderland 10 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4466, VR 2019/85.
13 J.H.G. Verweij-Hoogendijk, ‘Parental immunity? Uitgangspunten voor de aansprakelijkheid van ouders wegens een schending van hun zorgplicht voor de veiligheid van hun kind(eren)’, AV&S 2016/35, afl. 5, p. 187.
14 T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in: E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen, Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 18-19; rechtbank Gelderland 10 september 2016, ECLI:NL: RBGEL:2018:4466, VR 2019/85.
15 HR 11 april 1975, ECLI:NL:PHR:1975:AC1932, r.o. 13, NJ 1975/373, m.nt. G.J. Scholten (Zopp/Mijnwerkersfonds); rechtbank Zwolle-Lelystad 29 september 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AR3253, VR 2006/9.
16 M. de Ridder, ‘Ouders worden zelden aansprakelijk gehouden voor schending van de ouderlijke zorgplicht’, LS 2019/381B, afl. 4, p. 4-5.
17 C.C. van Dam, ‘Gezin en aansprakelijkheid’, VRA 2004, afl. 10, p. 295.
18 C.C. van Dam, ‘Gezin en aansprakelijkheid’, VRA 2004, afl. 10, p. 295.
19 C.C. van Dam, ‘Gezin en aansprakelijkheid’, VRA 2004, afl. 10, p. 295.
20 T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in: E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen, Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 2-3.
21 Rb. Gelderland 10 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4466, VR 2019/85.
22 K.L. Maes, ‘De reikwijdte van de primaire en secundaire private zorgplicht: gelijke monniken, gelijke kappen?’, AV&S 2016/2, afl. 1, p. 4.
23 K.L. Maes, ‘De reikwijdte van de primaire en secundaire private zorgplicht: gelijke monniken, gelijke kappen?’, AV&S 2016/2, afl. 1, p. 5.
24 Rb. Rotterdam 4 december 2019, C/10/550291 / HA ZA 18-476.
25 Met deze overweging zoekt de rechtbank aansluiting bij het Jetblast-arrest. Hieruit volgt dat een waarschuwing adequaat is, als verwacht wordt dat men door de waarschuwing het gedrag aanpast of nalaat en het gevaar daardoor wordt voorkomen. Kinderen zijn niet altijd geneigd om de waarschuwing van een ouder op te volgen. Zij worden namelijk eerder aangetrokken tot gevaar.
26 Vgl. hof Leeuwarden 25 september 1996, ECLI:NL:GHLEE:1996:AJ6409, VR 1997/208; hof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5178; rechtbank Gelderland 10 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4466, VR 2019/85; rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13985.
27 Vgl. T. Hartlief, ‘In afwachting van de Franse slag’, NJB 2011/8, afl. 1, p. 18.
28 Vgl. hof Leeuwarden 25 september 1996, ECLI:NL:GHLEE:1996:AJ6409, VR 1997/208; hof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5178.
29 Hof Leeuwarden 25 september 1996, ECLI:NL:GHLEE:1996:AJ6409, VR 1997/208; hof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5178; rechtbank Gelderland 10 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4466, VR 2019/85; rechtbank Rotterdam 4 december 2019, C/10/550291 / HA ZA 18-476.
30 Hof Leeuwarden 25 september 1996, ECLI:NL:GHLEE:1996:AJ6409, VR 1997/208; hof ’s-Hertogenbosch 13 februari 2003, ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5178; rechtbank Gelderland 10 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4466, VR 2019/85; rechtbank Rotterdam 4 december 2019, C/10/550291 / HA ZA 18-476.
31 Rb. Rotterdam 4 december 2019, C/10/550291 / HA ZA 18-476.
32 C.C. van Dam, ‘Gezin en aansprakelijkheid’, VRA 2004, afl. 10, p. 296; T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in: E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen, Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 20-21.
33 T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in: E. Engelhard, T. Hartlief & G. van Maanen, Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004, p. 20-21.
34. E. Steendam Visser & E. de Jong, ‘Sharenting & aansprakelijkheid: wanneer is de delende ouder aansprakelijk?’, AA 2019, afl. 9, p. 642.
35 E. Steendam Visser & E. de Jong, ‘Sharenting & aansprakelijkheid: wanneer is de delende ouder aansprakelijk?’, AA 2019, afl. 9, p. 643. Naast sharenting noemen auteurs de volgende voorbeelden: het ontwikkelen van obesitas omdat het kind elke week McDonalds te eten kreeg, het ontwikkelen van complicaties wegens het nuttigen van alcohol wat de ouders ‘oogluikend’ toelieten en het oplopen van een ziekte waartegen een kind niet is gevaccineerd.
36 E. Steendam Visser & E. de Jong, ‘Sharenting & aansprakelijkheid: wanneer is de delende ouder aansprakelijk?’, AA 2019, afl. 9, p. 644.
37 E. Steendam Visser & E. de Jong, ‘Sharenting & aansprakelijkheid: wanneer is de delende ouder aansprakelijk?’, AA 2019, afl. 9, p. 644.
38 E. Steendam Visser & E. de Jong, ‘Sharenting & aansprakelijkheid: wanneer is de delende ouder aansprakelijk?’, AA 2019, afl. 9, p. 644-645.
Keywords
Auteur(s)
Advocaat aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht bij Holla legal & tax
Advocaat aansprakelijkheidsrecht en verzekeringsrecht bij Holla Advocaten