De verjaringstermijn bij beroepsfouten begint pas als de cliënt de fout doorheeft
Blog
Aan aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW staat volgens vaste rechtspraak niet in de weg dat de benadeelde nog niet bekend is met de juiste juridische beoordeling van de feiten. De Hoge Raad bepaalde op 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1603) dat die ‘juridische beoordeling’ niet ziet op de kennis die nodig is om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Deze verduidelijking beschermt benadeelden die vertrouwen op de deskundigheid van hun adviseur. De Hoge Raad sluit hiermee aan bij eerdere rechtspraak over de klachtplicht. Tegelijkertijd blijft de vraag bestaan wanneer de verjaring dan wél start.
Een belastingadviseur adviseerde vennootschappen naar Malta te verplaatsen. Dividenduitkeringen zouden dan onbelast blijven. In 2005 legt de Fiscus toch naheffingsaanslagen op. Er volgt een procedure. De belastingadviseur houdt vol dat zijn advies juist is en spreekt zijn vertrouwen uit in de goede afloop. In 2015 worden na een niet-succesvol cassatieberoep de aanslagen onherroepelijk. Daarná stelt de voormalig cliënt zijn belastingadviseur aansprakelijk. In de procedure die volgt, is de vraag of zijn vordering in de tussentijd is verjaard.
Het hof oordeelt van wel: de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is in 2005 gaan lopen. Toen was de cliënt bekend met de aanslagen. Dit was in lijn met de tot dan toe geldende rechtspraak, dat voor aanvang van de verjaring niet nodig is dat een benadeelde ‘de juiste juridische beoordeling’ kent van hem bekende feiten. Rechtsdwaling blijft voor rekening van de benadeelde. De Hoge Raad bevestigde dit nog in 2018 (ECLI:NL:HR:2018:677).
A-G Valk riep de Hoge Raad op om dit uitgangspunt te nuanceren. Volgens de A-G moet een cliënt kunnen vertrouwen op de juistheid van een advies dat zijn adviseur hem geeft. Ook is onwenselijk dat een adviseur wordt verleid na een beroepsfout zijn cliënt zand in de ogen te strooien, met verjaring als ‘beloning’. Dan wordt het voor een cliënt praktisch onmogelijk zijn adviseur (tijdig) aansprakelijk te stellen. Dat kan een onaanvaardbare belemmering opleveren van zijn recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM).
De Hoge Raad volgt dit advies. Hij verduidelijkt dat de ‘juridische beoordeling’ niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Ontbreekt die kennis bij de benadeelde, dan kán dat betekenen dat deze nog onvoldoende zekerheid heeft dat hij schade lijdt als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
De Hoge Raad geeft (dus) géén vuistregel wanneer de verjaring wél aanvangt. Hij noemt een aantal gezichtspunten die van belang kunnen zijn bij de (dus sterk casuïstische) beantwoording van de vraag op welk moment de verjaring aanvangt:
- Mocht de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene vertrouwen op diens deskundigheid en had hij daarom (nog) geen reden te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen?
- Heeft de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken genoemd voor het opgetreden nadeel, of geruststellende mededelingen gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel?
- Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
Aansluiting bij klachtplicht
Met dit arrest laat de Hoge Raad de start van de korte verjaringstermijn meer gelijklopen met die van de klachtplicht. Dat is logisch. Beide zijn een uitwerking van de rechtszekerheid en de billijkheid en beide beschermen de debiteur tegen te late claims.
Volgens artikel 6:89 BW moet een schuldeiser klagen binnen bekwame tijd ‘nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken’. Als de schuldeiser te laat klaagt, raakt hij zijn claim kwijt. De Hoge Raad besliste in zaken over beleggingsadvies op 8 februari 2013, dat de klachttermijn niet ingaat zodra een cliënt merkt dat de beleggingsresultaten tegenvallen of hij verliest lijdt (ECLI:NL:HR:2013:BY4600, ECLI:NL:HR:2013:BX7864, ECLI:NL:HR:2013:BX7195. Dat hoeft namelijk lang niet altijd te betekenen dat zijn adviseur is tekortgeschoten. De cliënt zal daar als niet-deskundige vaak geen zicht op hebben.
Daarom bepaalde de Hoge Raad dat de klachttermijn niet eerder kan ingaan dan, dat (1) de cliënt weet dat zijn beleggingsadviseur een bijzondere zorgplicht heeft én (2) de cliënt pas hoeft te onderzoeken of zijn adviseur die zorgplicht heeft nageleefd als hij gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat zijn adviseur daarin kan zijn tekortgeschoten. Daaruit blijkt dat bekendheid met de ‘kale feiten’ niet genoeg is. De cliënt moet óók bekend zijn met de ‘juiste juridische beoordeling’ van die feiten, in die zin dat hij moet kunnen vermoeden dat de prestatie ondeugdelijk is geweest – en zijn adviseur kan zijn tekortgeschoten.
De Hoge Raad hanteert in de verjaringszaak dezelfde gezichtspunten als in de klachtplichtzaak. In beide gevallen benadrukt de Hoge Raad dat de niet-deskundige cliënt er in principe op mag vertrouwen dat zijn deskundige hem deugdelijk adviseert. Ook mag de cliënt afgaan op (geruststellende) mededelingen van zijn adviseur.
Een belangrijk verschil is uiteraard dat de Hoge Raad overweegt dat de verjaring onder omstandigheden pas gaat lopen, wanneer de benadeelde beschikt over een juridisch advies of een rechterlijk oordeel – en niet indien hij ‘gerede aanleiding’ had om advies in te winnen. Dat is in lijn met het arrest Mispelhoef (ECLI:NL:HR:2017:552) en het vaste uitgangspunt dat de verjaringstermijn (anders dan de klachtplicht) pas begint op het moment dat een benadeelde een vordering tegen de juiste persoon kan instellen. Op het moment dat een benadeelde slechts aanleiding heeft nader advies in te winnen bestaat er juist nog te veel onduidelijkheid over de oorzaak van de schade en het causaal verband.
Wanneer begint de verjaring – de benadeelde cliënt
Het is toe te juichen dat de Hoge Raad nu ook bij verjaring kiest voor de rechtsbescherming van de niet-deskundige cliënt. Het wordt wel lastiger te voorspellen wanneer de korte verjaringstermijn precies begint: in welk geval begint de verjaring zodra de cliënt beschikt over een nader advies, en wanneer is daarvoor een rechterlijk oordeel vereist? En (wanneer) moet dat een onherroepelijk rechterlijk oordeel zijn?
De uitlatingen van de aangesprokene lijken daarop van invloed. Zo acht de Hoge Raad relevant dat de belastingadviseur tegenover zijn cliënt ook ná de negatieve uitspraak van de rechtbank volhield dat de rechtbank het verkeerd zag en hij vertrouwen hield in een goede afloop van de procedure tegen de Fiscus. In dat geval lijkt mij niet onbillijk dat een niet-deskundige cliënt op dat moment niet wijzer dan zijn adviseur hoeft te zijn en nog niet kan weten dat zijn adviseur wél een beroepsfout heeft gemaakt. Dat een cliënt op dat moment al wél weet dat hij bij een ongunstige uitkomst van de procedure schade lijdt, is onvoldoende om de verjaringstermijn al te laten aanvangen. Dat blijkt uit het arrest Gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche (ECLI:NL:HR:2009:BJ4850). Ook in die zaak was het ontstaan van de schade afhankelijk van de uitkomst van een procedure tussen de gemeente en de bank. In die zaak is overigens niet beslist of de verjaringstermijn pas begint nadat een de gemeente in een onherroepelijke uitspraak in het ongelijk was gesteld. De gemeente had al vóór die datum Deloitte aansprakelijk gesteld. Voorlopig doet een benadeelde er dan ook goed aan om de verjaringstermijn zo snel mogelijk te stuiten, zodra hij vermoedt dat hij schade lijdt doordat zijn adviseur steken heeft laten vallen.
Wanneer begint de verjaring – de aansprakelijke deskundige
Voor de deskundige die tot schadevergoeding wordt aangesproken, is van belang dat hij moet stellen en bewijzen dat de benadeelde op een bepaald moment voldoende inzicht had dat de verrichte dienst niet-deugdelijk was. Een goede documentatie van de uitlatingen naar de cliënt toe is dan ook onmisbaar.
Tot slot laat de eerste gepubliceerde uitspraak waarin navolging wordt gegeven aan het nieuwe arrest zien, hoe de (on)deskundigheid van de cliënt én de houding van de advocaat tezamen het aanvangsmoment van de verjaring bepalen (ECLI:NL:GHARL:2020:8976).
In een echtscheidingsbeschikking waren sieraden aan de vrouw toegewezen. Haar advocaat had de sieraden daarna aan de man laten afgeven. Hoewel de vrouw dit feit kende, was voor haar niet duidelijk dat sprake was van een beroepsfout.
Het hof acht van belang dat de vrouw de Nederlandse taal slecht beheerste. Ook had de advocaat haar niet verteld dat de beschikking haar recht gaf op de sieraden. De advocaat had in strijd met de gedragsregels ook niet laten weten dat een beroepsfout was gemaakt. Zij schreef juist dat de sieraden onder protest aan de man waren afgegeven om kosten te besparen. Verder schreef zij dat er nog een boedelscheiding moet plaatsvinden, waardoor niet duidelijk werd dat de afgifte een beroepsfout was. De vrouw mocht op de deskundigheid van haar advocaat afgaan.
Onder die omstandigheden is niet onbegrijpelijk de vrouw niet wist dat er een beroepsfout was gemaakt.
Keywords
Auteur(s)
Cassatie-advocaat bij Ekelmans & Meijer Advocaten