11 May 2020
wetenschappelijk

Redelijke uitleg en toepassing van artikel 7:980 BW

De Commissie van Beroep van Kifid heeft geoordeeld dat alsnog dekking moet worden verleend onder een levensverzekering. De dekking was aangepast vanwege het uitblijven van premiebetaling. Dat is in strijd met artikel 7:980 BW, omdat in de aanmaningsbrieven een termijn van dertig dagen in plaats van een maand is vermeld. De auteur verdedigt op basis van een analyse van de achtergrond en strekking van artikel 7:980 BW een minder formele uitleg en toepassing. Bij de meeste levensverzekeringen treden de gevolgen van het uitblijven van premiebetaling niet direct, maar pas veel later in. De ingangsdatum en de precieze lengte van de termijn is dus minder relevant.

1. Inleiding

Volgens artikel 7:980 lid 1 BW heeft het niet-betalen van vervolgpremie eerst gevolg, indien de verzekeraar na de vervaldag de verzekeringnemer, de begunstigde, indien deze zijn aanwijzing heeft aanvaard, de pandhouder en de beslaglegger door een mededeling op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven.

 

In haar uitspraak van 6 mei 2019 heeft de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening geoordeeld dat de in artikel 7:980 lid 1 BW opgenomen termijn van ‘ten minste één maand’ niet gelijkgesteld kan worden met een termijn van dertig dagen.1 Als in de mededeling een termijn van dertig dagen staat vermeld, voldoet deze mededeling meestal (dit is afhankelijk van de lengte van de maand waarin de brief is verzonden) niet aan de dwingendrechtelijke eisen van artikel 7:980 lid 1 BW en heeft het niet-betalen van de vervolgpremie in beginsel geen gevolgen. Onder bijzondere omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om tegenover de verzekeraar een beroep te doen op artikel 7:980 lid 1 BW. Omdat een medewerker van verzekeraar in dit geval heeft nagelaten om tijdens een telefonisch contact met verzekeringnemer over de achterstand in betaling van de hypotheekrente ook de achterstand in de premiebetaling van de levensverzekering aan de orde te stellen, heeft verzekeraar zijn zorgplicht jegens verzekeringnemer geschonden en is het beroep van verzekeringnemer op artikel 7:980 lid 1 BW niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

 

Deze uitspraak kan grote gevolgen hebben voor levensverzekeraars. In de literatuur is inmiddels opgeroepen om de wet te wijzigen.2 Het probleem is echter dat levensverzekeraars in het verleden een termijn van dertig dagen plachten op te nemen in hun aanmaningsbrieven en zij nu dus geconfronteerd kunnen worden met vaak hoge claims onder levensverzekeringen waarvan al jaren geleden vanwege het uitblijven van premiebetaling de dekking is beëindigd.3

 

In dit artikel zal onderzoek worden gedaan naar de achtergrond van artikel 7:980 BW en de voor de praktijk belangrijke vraag hoe deze regel van dwingend recht in redelijkheid moet worden uitgelegd en toegepast. Daarbij zal ook artikel 7:934 BW worden betrokken.

 

2. Invoering titel 17 van Boek 7 BW per 1 januari 2006

Met ingang van 1 januari 2006 is titel 17 van Boek 7 BW in werking getreden. Twee artikelen gaan over het inroepen van de gevolgen van het niet betalen van de vervolgpremie.

 

Artikel 7:934 BW bepaalt: ‘Het niet nakomen van de verplichting tot betaling van de vervolgpremie kan eerst leiden tot beëindiging of schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de schuldenaar na de vervaldag onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning. De eerste zin geldt niet voor het geval bedoeld in artikel 83, onder c, van Boek 6.’

 

Dit artikel is opgenomen in afdeling 1 van titel 17 van Boek 7 BW en geldt dus voor alle verzekeringsovereenkomsten. Krachtens artikel 7:943 lid 3 BW kan van artikel 7:934 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde worden afgeweken indien de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en hij de verzekering sluit anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

 

In artikel 7:980 lid BW is een speciale regeling opgenomen voor de levensverzekeringsovereenkomst: ‘Het niet-betalen van vervolgpremie heeft eerst gevolg, indien de verzekeraar na de vervaldag de verzekeringnemer, de begunstigde, indien deze zijn aanwijzing heeft aanvaard, de pandhouder en de beslaglegger door een mededeling op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven.’

 

Krachtens artikel 7:986 lid 3 BW kan van dit artikel niet ten nadele van de verzekeringnemer, de begunstigde, de pandhouder of de beslaglegger worden afgeweken, indien de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en deze de verzekering sluit anders dan in verband met de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Wat direct opvalt in de tekst van beide artikelen is dat artikel 7:934 BW duidelijker is over de termijn en de ingangsdatum van de termijn. In artikel 7:934 BW staat ‘binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning’ en in artikel 7:980 BW staat: ‘binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn’. Voor een beter begrip is het nodig om de wetsgeschiedenis en het geldend recht voor 2006 te onderzoeken.

 

3. Geldend recht voor 1 januari 2006

De artikelen 7:934 en 980 BW zijn op 1 januari 2006 in werking getreden met de invoering van titel 17 van Boek 7 BW. Het betreft in essentie een codificatie van rechtsregels die al golden op grond van de goede trouw, de redelijkheid en billijkheid en de gewoonte. Immers ook voor 2006 werd algemeen aangenomen dat de verzekeraar eerst duidelijk op de gevolgen van het niet betalen van de premie zal moeten hebben gewezen, voordat hij de verzekering als beëindigd mag beschouwen.4 In mijn proefschrift heb ik uiteengezet dat vanaf het Rederij Koppe-arrest uit 19495 sprake is van een breed gedragen rechtsovertuiging dat een verzekeraar de verzekeringnemer die de premie niet op tijd heeft betaald eerst dient aan te manen en te waarschuwen alvorens hij een beroep kan doen op schorsing van de dekking of beëindiging van de verzekering.6 Ook in de ons omringende landen was en is dit algemeen aanvaard en is dit ook al veel langer in de wet verankerd.7

 

Uit de eerste druk van het deel over de verzekeringsovereenkomst van de Asser serie (Asser-Clausing-Wansink 1998) blijkt ook dat vóór 1 januari 2006 algemeen een waarschuwingsplicht voor levensverzekeraars werd aangenomen: ‘In de praktijk plegen de levensverzekeraars echter geen beroep op het niet (tijdig) betalen van premie te doen indien de verzekeringnemer niet tijdig één of eventueel meermalen duidelijk is gewaarschuwd voor de daaraan verbonden gevolgen en hij desondanks de premie niet binnen een nader gestelde termijn voldoet. Zie ook Van Veen, diss. 1992, p.21-22. De hierboven geformuleerde regel kan ons inziens onder het huidig recht worden gebaseerd op de gewoonte dan wel op de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW).’ Vervolgens wordt verwezen naar jaarverslagen van de Ombudsman Levensverzekering en naar een bericht van het bestuur van de Nederlandse vereniging van Levensverzekeraars (NVL). Uit een onderzoek van de NVL is gebleken dat alle levensverzekeraars meerdere malen persoonlijk en schriftelijk al dan niet via het intermediair aanmanen en dat de termijn die ligt tussen de premievervaldag en de in de polisvoorwaarden geregelde gevolgen in alle gevallen minstens vier maanden bedraagt. Uit de jaarverslagen van de Ombudsman volgt dat hij verzekeraars meermaals heeft aanbevolen om polishouders die hun premie niet tijdig betalen, op duidelijke wijze te attenderen op de gevolgen van het niet-betalen van de premie.8

 

Ook voor de invoering van de artikelen 7:934 en 7:980 BW gold derhalve een waarschuwingsplicht voor de verzekeraar en wel op grond van gewoonte en redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW (en voor 1992: de begrippen ‘goede trouw’ en ‘billijkheid’ in de artikelen 1374 lid 3 respectievelijk 1375 van het oude BW). De strekking van deze waarschuwingsplicht is het beschermen van de verzekeringnemer tegen de ernstige gevolgen van het niet betalen van de premie.

 

4. De parlementaire geschiedenis

Uit de parlementaire geschiedenis van de artikelen 7:934 en 980 BW blijkt dat de hiervoor beschreven op de gewoonte en redelijkheid en billijkheid gebaseerde rechtsovertuiging in de wet is geïmplementeerd. De genoemde artikelen 7:934 en 7:980 BW vormen onderdeel van het wetsvoorstel 19 529 van Titel 17 van Boek 7 BW dat op 16 mei 1986 aan de Tweede Kamer is aangeboden.9 Het wetsvoorstel volgt in de hoofdlijnen het voorontwerp van 1972 opgesteld door prof. mr. T. J. Dorhout Mees. Omdat het wetsvoorstel op een groot aantal punten afwijkt van dit voorontwerp is het wetsvoorstel van een zelfstandige toelichting voorzien, die zonder raadpleging van het voorontwerp kan worden gelezen en begrepen. Bij de toelichting op de afzonderlijke artikelen is kort aangegeven op welke punten van het voorontwerp is afgeweken.10

 

In dit voorontwerp van 1972 was in artikel 10 opgenomen dat de schuldenaar van de premie eerst in verzuim kan zijn, indien hij na de vervaldag is aangemaand om de binnen een op ten minste dertig dagen te stellen termijn te betalen en daaraan niet heeft voldaan.11 Voor de levensverzekering is in artikel 12 lid 2 van het voorontwerp een van artikel 10 afwijkende bepaling opgenomen: ‘Indien enige premie niet binnen dertig dagen na de vervaldag is voldaan, kan de verzekeraar de verzekering als vervallen beschouwen, behoudens het bepaalde in artikel 7.17.3.15.’12 In dit artikel 15 is bepaald dat de verzekeringnemer ondanks staking van premiebetaling het recht op uitkering van de afkoopwaarde of voortzetting behoudt, indien de verzekering afkoopwaarde of premievrije waarde heeft.13

 

In het wetsvoorstel van 1986 is in artikel 7.17.1.10 (het latere artikel 7:934 BW) het volgende opgenomen: ‘Het niet nakomen van de verplichting tot betaling van de vervolgpremie kan eerst leiden tot beëindiging of schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de schuldenaar vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn die niet eindigt voor het verstrijken van een maand zowel na de vervaldag als na de aanmaning. De eerste zin geldt niet voor het geval bedoeld in artikel 6.1.8.8 onder c.’ En voor de levensverzekering luidt artikel 7.17.3.15 van het wetsvoorstel 1986 (het latere artikel 7:980 BW) als volgt: ‘1. Het niet-betalen van vervolgpremie heeft eerst gevolg, indien de verzekeraar na de vervaldag de verzekeringnemer, de begunstigde, indien deze zijn aanwijzing heeft aanvaard, en de pandhouder door een mededeling op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven.’

 

Opvallend is dat de termijnen van dertig dagen in het voorontwerp van 1972 zijn gewijzigd in termijnen van een maand in het wetsvoorstel van 1986.14 In de nota van wijzigingen van 2000 is de termijn van een maand in artikel 7.17.1.10 (het latere artikel 7:934 BW) verkort naar veertien dagen.15 Artikel 7.17.3.15 (het latere artikel 7:980 BW) is toen ongewijzigd gebleven: de termijn in dat artikel bleef een maand.

 

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van 1986 is de strekking van artikel 7.17.1.10 (het latere artikel 7:934) als volgt omschreven: ‘Sommige polissen verbinden aan wanbetaling van de premie schorsing of beëindiging van de dekking of van de verzekering. Voor zover dit de eerste premie betreft, bestaat daartegen geen bezwaar, maar de tot uitkering gerechtigde moet er tegen worden beschermd dat ook bij een reeds lopende verzekering het enkele achterwege blijven van de betaling van vervolgpremie hem van dekking of zelfs van de verzekering berooft. Hieraan doet niet af dat verzekeraars uit commerciële overwegingen zulke bepalingen niet naar de letter toepassen. Zolang de mogelijkheid bestaat dat zij dat wel doen, is deze bescherming nodig. Daarom waarborgt het artikel een voorafgaande aanmaning op zolange termijn, dat de nemer zich niet kan beklagen wanneer wanbetaling ernstige gevolgen heeft.’16

 

Vervolgens is toegelicht dat dit artikel niet goed past bij de levensverzekering en daarom voor de levensverzekering een speciale bepaling (artikel 7.17.3.15, het latere artikel 7:980 BW) wordt voorgesteld: ‘Artikel 7.17.1.10 past om verschillende redenen niet bij levensverzekering. In de eerste plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat bij levensverzekering meestal geen verplichting tot premiebetaling bestaat. Daarom wordt hier niet gesproken van niet-nakoming van een verplichting, doch eenvoudig van niet-betalen van premie. In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met de positie van de begunstigde die zijn aanwijzing reeds heeft aanvaard, en met de pandhouder wiens recht overeenkomstig artikel 7.17.3.7d is gevestigd. Zij hebben bij het intact blijven van de verzekering veelal minstens zoveel belang als de verzekeringnemer zelf. Daarom schrijft lid 1 voor dat de gevolgen van niet-betalen van vervolgpremie eerst intreden indien ook zij voor die gevolgen zijn gewaarschuwd en de gelegenheid hebben gehad alsnog voor betaling van de premie zorg te dragen.’

 

Bij de wijziging van artikel 7.17.1.10 (het latere artikel 7:934 BW) in 2000 is bepaald dat de aanmaning na de vervaldag verzonden moet worden en dat daarom de termijn in de aanmaning verkort kan worden tot veertien dagen: ‘Daarom is bepaald dat alleen het achterwege blijven van betaling na een aanmaning na de vervaldag kan leiden tot beëindiging of schorsing. Aldus zal dit feitelijk tot effect hebben dat indien betaling na de premienota uitblijft, de schuldenaar in een zelfstandig bericht ten tweede male wordt herinnerd aan zijn betalingsverplichting. Na deze herinnering, die na de vervaldag uitgaat, is een termijn voor betaling van 14 dagen voldoende.’17 Dit argument om de termijn in artikel 7:934 te verkorten naar veertien dagen geldt evenzeer voor artikel 7:980 BW. Immers, ook bij artikel 7:980 BW moet de aanmaning na de vervaldag worden verzonden en zal dit feitelijk tot effect hebben dat de verzekeringnemer met de aanmaning voor de tweede maal wordt herinnerd aan zijn betalingsverplichtingen. Het enige verschil is dat bij artikel 7:980 BW ook andere belanghebbenden, zoals de pandhouder, moeten worden gewaarschuwd.18

 

Bij deze wijziging van de termijn in artikel 7:934 BW van een maand naar veertien dagen is ook expliciet opgenomen dat deze termijn ingaat de dag na de aanmaning, er staat immers duidelijk vermeld: ‘aanvangende de dag na aanmaning’. Bij artikel 7:980 lid 1 BW is de tekst ongewijzigd gebleven: ‘binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn’. Een verklaring kan echter worden gevonden in het feit dat levensverzekeraars in de praktijk, mede gezien het beleid van de Ombudsman Levensverzekering, in ieder geval niet onmiddellijk na het verstrijken van de termijn in de eerste aanmaning gevolgen aan het uitblijven van premiebetaling verbinden. Als het gevolg niet direct na verstrijken van de termijn intreedt, is de ingangsdatum en de precieze lengte van de termijn immers ook minder relevant.

 

5. De uitspraak van de Commissie van Beroep Kifid van 6 mei 201919

Op 3 februari 2000 heeft verzekeringnemer via een adviseur een gemengde levensverzekering afgesloten bij verzekeraar. Deze keert bij in leven zijn van verzekeringnemer op 3 februari 2028 of bij eerder overlijden ƒ 195.000,00 (€ 88.487,14) uit. Verzekeringnemer betaalt hiervoor een premie van ƒ 276,64 per maand. De verzekering is gekoppeld aan een hypothecaire geldlening verstrekt door de hypotheekafdeling van verzekeraar. Op 17 april 2015 heeft verzekeraar aan verzekeringnemer een betalingsherinnering voor het premiebedrag dat nog openstaat over de periode van 3 maart 2015 tot 3 mei 2015 van € 251,06 gestuurd. Op 18 mei 2015 heeft verzekeraar opnieuw een betalingsherinnering aan verzekeringnemer verzonden, nu voor de periode van 3 maart 2015 tot 3 juni 2015, van € 376,59. Op 1 juli 2015 heeft verzekeraar een laatste betalingsherinnering gestuurd, nu over de periode van 3 maart 2015 tot 3 juli 2015, van € 502,12. Deze drie brieven zijn in kopie aan (de hypotheekafdeling van) verzekeraar en de adviseur van verzekeringnemer gezonden. Op 3 juli 2015 heeft verzekeraar een maandtermijn van de premie kunnen incasseren en deze aangewend ter voldoening van de premie van 3 maart 2015. Per 3 augustus 2015 heeft verzekeraar de automatische incasso gestopt. Op 3 september 2015 heeft verzekeraar de verzekering premievrij gemaakt. Daarvan is op 5 oktober 2015 aan verzekeringnemer een polis gestuurd met een verzekerd kapitaal van € 41.512. Verzekeringnemer is overleden op 29 december 2016. Haar huis is verkocht en met de opbrengst en het uitgekeerde verzekerd kapitaal van € 41.512 kon de hypothecaire lening worden afgelost.

 

De zus van verzekeringnemer heeft bij verzekeraar een klacht ingediend en vordert uitkering van een bedrag van € 43.997,14. Haar klacht is dat verzekeraar de automatische incasso heeft stopgezet en geen contact met verzekeringnemer heeft opgenomen. Was dat wel gebeurd dan was de achterstand minder dan vijf maanden gebleven en was de verzekering premiebetalend door blijven lopen en was bij overlijden het volledige kapitaal beschikbaar gekomen. Verzekeraar verweert zich met de stelling dat de zorgplicht van de verzekeraar niet zover gaat dat hij moet nagaan waarom de premie niet betaald wordt. Verzekeraar stelt dat vanwege het uitblijven van premiebetaling volgens de polisvoorwaarden en de wettelijke bepalingen de levensverzekering premievrij is gemaakt. Tenslotte voert verzekeraar aan dat de in artikel 7:980 lid 1 BW genoemde termijn van ‘één maand’ moet worden uitgelegd als een termijn van dertig dagen. Dit is een redelijke uitleg die in eerdere uitspraken van de Geschillencommissie ook werd gevolgd.20

 

De Geschillencommissie wijst de vordering van de zus van verzekeringnemer toe. De commissie stelt voorop dat het geschil zich toespitst op de vraag in hoeverre verzekeraar gerechtigd was de verzekering premievrij voort te zetten en overweegt vervolgens dat artikel 7:980 lid 1 BW moet worden gezien als een preconditie. Dit betekent dat, als de verzekeraar niet heeft voldaan aan de waarschuwingsplicht, hij zich niet kan beroepen op de gevolgen van het niet-betalen van de premie. In de brief van 1 juli 2015 van verzekeraar aan verzekeringnemer wordt een termijn van dertig dagen vermeld om alsnog het openstaande premiebedrag te voldoen. Anders dan uit de eerdere uitspraken van 19 mei 2015 en 23 november 2016 zou kunnen worden afgeleid, is de Commissie van oordeel dat de in artikel 7:980 lid 1 BW genoemde termijn van een maand, niet in alle gevallen gelijk is aan een termijn van dertig dagen. Gelet op de beschermingsgedachte van artikel 7:980 lid 1 BW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis is het naar het oordeel van de Commissie niet aannemelijk dat de wetgever bij de formulering van dit artikel en de daarin genoemde termijn van één maand een termijn van dertig dagen voor ogen had. Indien verzekeraar in de brief van 1 juli 2015 zou zijn uitgegaan van de maandtermijn, had verzekeringnemer tot 1 augustus 2015 om de premies te betalen. De Geschillencommissie sluit af dat de omstandigheid dat niet is voldaan aan de waarschuwingsplicht reeds tot de conclusie leidt dat de vordering moet worden toegewezen, zodat het overige door partijen aangevoerde geen verdere bespreking behoeft.21

 

Niet helemaal duidelijk is of de Geschillencommissie anders zou hebben geoordeeld als de brief op 1 februari of op 1 november was gedateerd, omdat de termijn van dertig dagen dan wel gelijk is aan een maand. Enerzijds wordt onder r.o. 4.7 van de uitspraak overwogen dat een maand gemiddeld 30,4 dagen kent en dat de wettelijke term ‘een maand’ ex artikel 7:980 BW dan ook ten minste 30,4 dagen moet bevatten. Anderzijds wordt vervolgens expliciet overwogen in r.o. 4.8 dat de in artikel 7:980 lid 1 BW genoemde termijn van een maand, niet in alle gevallen gelijk is aan een termijn van dertig dagen.

 

Verzekeraar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Commissie van Beroep gaat uit van de feiten zoals die door de Geschillencommissie zijn vastgesteld in haar uitspraak en deze worden aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan, waaronder het feit dat de hypothecaire geldlening was verstrekt door verzekeraar (r.o. 3.1.). Dit blijkt in de verdere overwegingen van de Commissie van Beroep een relevant feit: de hypotheekafdeling van verzekeraar ontving als pandhouder een kopie van de betalingsherinneringen en heeft deze voor kennisgeving aangenomen (r.o. 5.14). Tevens blijkt dat een medewerker van de afdeling hypotheken intensief beheer twee keer telefonisch heeft gesproken met verzekeringnemer over de achterstand op de betalingen in de hypotheekrente.

 

Verzekeraar heeft drie gronden voor het hoger beroep aangevoerd:

  1. de termijn van ‘één maand’, bedoeld in artikel 7:980 lid 1 BW, moet worden uitgelegd als een termijn van dertig dagen, ongeacht de lengte van de maand waarin de termijn wordt gesteld.
  2. een redelijke uitleg van artikel 7:980 lid 1 BW en artikel 7:986 lid 3 BW brengt mee dat wanneer de verzekeringnemer door een soepele en coulante houding van de verzekeraar méér dan een maand de tijd heeft gehad om alsnog voor betaling van de premie zorg te dragen, aan verzekeraar niet kan worden tegengeworpen dat hij een termijn heeft gesteld die maximaal één dag te kort is.
  3. In de gegeven omstandigheden waarin verzekeringnemer herhaaldelijk is aangemaand en is gewaarschuwd voor de gevolgen van niet-betaling en waarbij in totaal een zeer ruime termijn in acht is genomen voordat is overgegaan tot premievrijmaking en er derhalve geen daadwerkelijke benadeling door de te korte termijn heeft plaatsgevonden zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om de termijn van artikel 7:980 lid 1 BW onverkort toe te passen.

 

Ten aanzien van de eerste grond overweegt de Commissie van Beroep als volgt:

 

‘Wordt met maand gedoeld op dertig dagen?

5.2 De Commissie van Beroep is net als de Geschillencommissie van oordeel dat de in art. 7:980 lid 1 BW opgenomen termijn van “ten minste één maand” niet gelijkgesteld kan worden met een termijn van dertig dagen. Verzekeraar beroept zich voor haar standpunt in de eerste plaats erop dat het in het normale spraakgebruik gebruikelijk is om een maand gelijk te stellen met een vaste termijn van dertig dagen. De Commissie van Beroep acht het twijfelachtig of het in het gewone spraakgebruik inderdaad gebruikelijk is om een maand gelijk te stellen met een vaste termijn van dertig dagen. Daarnaast is voor het antwoord op de vraag wat de betekenis is van de in art. 7:980 lid 1 BW gestelde termijn, niet het gewone spraakgebruik doorslaggevend. Veeleer zal moeten worden gelet op wat kan worden vastgesteld over de bedoelingen van de wetgever met de bedoelde termijn aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:980 lid 1 BW en aan de hand van een systematische uitleg in verband met andere relevante wettelijke bepalingen.

 

5.3 Art. 7:980 BW maakt deel uit van de in 2006 in werking getreden titel 7.17 BW (verzekering). Aan de wettelijke regeling ligt een wetsvoorstel uit 1986 ten grondslag (wetsvoorstel 19 529), dat werd voorafgegaan door een zogenoemd ‘voorontwerp’ uit 1972. Dit voorontwerp heeft zelf geen wettelijke status, maar de tekst daarvan en de bijbehorende toelichting kan soms dienen voor beter begrip van nadien in wetsvoorstel 19 529 opgenomen bepalingen.

 

5.4 Het voorontwerp uit 1972 bevatte een tot op zekere hoogte met art. 7:980 lid 1 BW vergelijkbare regeling in de artikelen 7.17.3.12 lid 2 en 7.17.3.15. Deze regeling kwam erop neer dat wanneer de premie van een levensverzekering die premievrije waarde heeft, niet binnen dertig dagen na de vervaldag is voldaan, de verzekeringnemer het recht behoudt op gewijzigde, premievrije, voortzetting van de verzekering. De Commissie van Beroep gaat er met Verzekeraar van uit dat in deze regeling met dertig dagen ook daadwerkelijk dertig dagen zijn bedoeld. Ook andere bepalingen van het voorontwerp (de artikelen 7.17.1.10 lid 1, 7.17.2.5 lid 3, 7.17.2.11 lid 1 en 7.18.2) kennen termijnen van dertig dagen. Daarnaast is in verschillende bepalingen van het voorontwerp uit 1972 sprake van een termijn van een maand (de artikelen 7.17.1.5 lid 3, 7.17.3.20 lid 1 en 7.17.3.23 lid 1). Uit dit verschil in bewoordingen en de omstandigheid dat de toelichting op het voorontwerp geen aanwijzing bevat dat ondanks dit verschil hetzelfde bedoeld is, leidt de Commissie van Beroep af dat in het voorontwerp met dertig dagen niet hetzelfde is bedoeld als een maand.

 

5.5 In wetsvoorstel 19 529 is in alle bepalingen waar in het voorontwerp nog sprake was van een termijn van dertig dagen, die termijn vervangen door een termijn van een maand. In de toelichting op het wetsvoorstel is aan deze wijzigingen ten opzichte van het voorontwerp niet met zoveel woorden aandacht besteed. Dat geldt ook voor andere wijzigingen: in de toelichting is, gelet op de vele verschillen tussen het wetsvoorstel en het voorontwerp, slechts kort aangegeven op welke punten is afgeweken van het voorontwerp (Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 1). Zo is over niet-betaling van vervolgpremies slechts opgemerkt: “De inhoud van [art. 7.17.3.12] lid 2, dat wanbetaling van vervolgpremies regelde, is met wijzigingen opgenomen in artikel 7.17.3.15 van het onderhavige ontwerp” (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 46; cursivering toegevoegd, CvB). De Commissie van Beroep ziet dan ook geen reden om ervan uit te gaan dat ondanks de ten opzichte van het voorontwerp gewijzigde bewoordingen in art. 7:980 lid 1 BW met een maand is gedoeld op een termijn van dertig dagen. Daarin wordt geen verandering gebracht door de weinig nadrukkelijke uitlatingen van enkele auteurs en de verder niet of nauwelijks toegelichte ‘praktijk in de verzekeringsbranche’ waarnaar Verzekeraar verwijst.

 

5.6 Wanneer een Verzekeraar op de voet van art. 7:980 lid 1 BW een termijn stelt, bijvoorbeeld op 15 april of op 1 juli, dient die termijn derhalve ten minste te lopen tot – in het gegeven voorbeeld – 15 mei of 1 augustus, derhalve afhankelijk van de lengte van de desbetreffende maand 30 of 31 dagen nadien. Deze benadering heeft als voordeel dat de verzekeringnemer eenvoudig, zonder rekenwerk, kan vaststellen op welke dag de premie alsnog moet zijn betaald. Ook als het gaat om de in titel 7.17 BW voorkomende termijnen van een aantal maanden, is deze benadering eenvoudiger dan wanneer zou worden uitgegaan van de opvatting dat een maand gelijk is aan dertig dagen. Verder kan zo worden aangesloten bij de rechtspraak over in maanden uitgedrukte termijnen in het procesrecht (Hoge Raad 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017/337).’

 

Ten aanzien van de tweede grond overweegt de Commissie van Beroep het volgende:

 

‘Redelijke uitleg van art. 7:980 lid 1 BW

5.8 In het kader van de tweede beroepsgrond benadrukt Verzekeraar dat, ook al is de respijttermijn die zij in haar laatste brief aan Verzekeringnemer heeft gesteld, één dag te kort geweest, Verzekeringnemer ook nadien niet heeft betaald. Verzekeraar wijst erop dat zij Verzekeringnemer in totaal zeven brieven heeft gezonden, daarin meerdere malen heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het onbetaald blijven van de premie, onder verwijzing naar de verzekeringsvoorwaarden waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de verzekering na verloop van vijf maanden wordt omgezet in een premievrije verzekering, dat Verzekeraar de verzekering ook pas premievrij heeft gemaakt nadat vijf maanden waren verstreken vanaf de vervaldag van de oudste onbetaald gelaten premie (3 april 2015). Onder deze omstandigheden brengt volgens Verzekeraar een redelijke uitleg van art. 7:980 lid 1 en art. 7:986 lid 3 BW mee dat het enkele feit dat in de laatste herinneringsbrief een één dag te korte termijn is genoemd, niet in de weg staat aan het verbinden van rechtsgevolgen aan het uitblijven van betaling door Verzekeringnemer door het premievrij maken van de verzekering ruim na verval van de wettelijke respijttermijn.

 

5.9 De tweede beroepsgrond faalt. Art. 7:980 lid 1 BW houdt een wettelijke termijn in die verzekeraars in acht moeten nemen voordat zij gevolg mogen verbinden aan niet-tijdige betaling van de vervolgpremie. Deze termijn is gegeven met het oog op de bescherming van de belangen van de verzekeringnemer en van eventuele andere belanghebbenden bij het ongewijzigd in stand blijven van de levensverzekering: de begunstigde, indien deze zijn aanwijzing heeft aanvaard, de pandhouder en de beslaglegger. Van deze termijn mag op grond van art. 7:986 lid 3 BW niet worden afgeweken ten nadele van de verzekeringnemer die, zoals hier, een natuurlijke persoon is die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. De aard van art. 7:980 lid 1 BW (een wettelijke termijn van dwingend recht) en de op bescherming van (onder meer) de verzekeringnemer gerichte strekking van de bepaling staan eraan in de weg om aan te nemen dat het voor de uitleg daarvan verschil maakt of zich al dan niet omstandigheden hebben voorgedaan als door Verzekeraar genoemd.’

 

Vervolgens wijst de Commissie van Beroep ook de derde grond voor het beroep af aangezien het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om tegenover verzekeraar een beroep te doen op artikel 7:980 lid 1 BW.

 

6. Is dertig dagen of een kalendermaand bedoeld?

De overwegingen van de Commissie van Beroep ten aanzien van de eerste beroepsgrond betreffen de uitleg van het begrip maand in artikel 7:980 lid 1 BW en geven aanleiding tot de volgende beschouwingen.

 

Met de Commissie van Beroep ben ik van oordeel dat het twijfelachtig is of het in het gewone spraakgebruik gebruikelijk is om een maand gelijk te stellen met een vaste termijn van dertig dagen. Duidelijk is wel dat een termijn van een maand in het normale spraakgebruik en in de rechtspraktijk aanleiding kan geven tot discussie. Ook buiten het verzekeringsrecht heeft de uitleg van een termijn van een maand al diverse malen tot discussie geleid, zoals hierna zal blijken. Is een kalendermaand bedoeld of een termijn van dertig dagen?

 

In een uitspraak van de Raad van State ging het om het begrip maand in de Terugkeerrichtlijn en werd als volgt overwogen: ‘Wanneer de betekenis en draagwijdte van het begrip “maanden” worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van dat begrip, leidt dat tot de conclusie dat “maanden” dienen te worden gedefinieerd als daadwerkelijke kalendermaanden. De Terugkeerrichtlijn biedt zonder een bepaling waarin hiervan wordt afgeweken, geen grond voor een ander oordeel.’22

 

In een uitspraak van de Hoge Raad ging het om de termijn van drie maanden voor het instellen van cassatieberoep van artikel 402 Rv: ‘De door eiseres tot cassatie verdedigde stelling dat de wettelijke termijn van drie maanden als een termijn van negentig dagen moet worden opgevat, vindt geen steun in de wet, ook niet in het feit dat in sommige latere wetten krachtens in die wetten opgenomen definitie onder “een maand” een tijdvak van dertig dagen wordt verstaan.’23 Overigens verwijst de Commissie van Beroep in de uitspraak naar een latere uitspraak van de Hoge Raad over deze beroepstermijn van drie maanden.24 Daar ging het om de dag waarop de termijn begon te lopen. Verdedigd werd dat tegen een uitspraak van 29 februari nog op 31 mei beroep kon worden ingesteld, maar deze uitleg wees de Hoge Raad af. De termijn van drie maanden verstrijkt op 29 mei, waarbij de Hoge Raad meewoog dat deze uitleg van de regel in de praktijk ook algemeen tot richtsnoer wordt genomen en voor de praktijk ook beter hanteerbaar is dan die in het cassatiemiddel werd verdedigd.

 

In artikel 2.7. van de Regeling ter uitvoering van de Wet financiering sociale verzekeringen is bepaald dat in geval voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen, het heffingspercentage of de heffingskorting moet worden bepaald door middel van tijdsevenredige vaststelling, daarbij een kalendermaand op dertig dagen wordt gesteld.

 

In het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering is expliciet opgenomen dat onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen.25 De strafkamer van de Hoge Raad heeft mede in dat verband geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt de termijn van artikel 164, zesde lid, WVW 1994 te verstaan als een termijn van zes maal dertig dagen.26

 

Bij totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad van State nadrukkelijk geadviseerd om termijnen voor de duidelijkheid in dagen uit te drukken in plaats van in weken of maanden.27 De Regering heeft dit advies gevolgd omdat over de lengte van termijnen geen enkel misverstand mogelijk mag zijn en dat de berekening ervan eenvoudig dient te zijn. Daarom is het minder geschikt om de eenheid van termijnen in maanden uit te drukken, omdat dit bij de toepassing soms misverstand geeft gezien het verschil in lengte van de diverse maanden. Bij het hanteren van dagen of weken als rekeneenheid doet dit problemen zich niet voor.28 In de memorie van toelichting van de Awb valt te lezen in de onderbouwing voor de keuze voor een algemene bezwaar- en beroepstermijn van zes weken: ‘In de tweede plaats heeft het een zeker voordeel om de termijn in weken vast te stellen. Niet voor niets aarzelt de wetgever steevast tussen de keuze voor dertig dagen of een maand. Ook in de Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek (zie aanwijzing nr. 70) heeft men deze knoop niet kunnen doorhakken. Aan beide termijnstellingen kleven bezwaren: dertig dagen komt neer op een moeizaam tellen waarbij de juiste vaststelling van het einde, mede in verband met de invloed van de Algemene termijnenwet, nogal eens problemen geeft. Een maand is makkelijker te berekenen, maar heeft als bezwaar dat de termijn varieert van 28 tot 31 dagen, de invloed van de Algemene termijnenwet nog buiten beschouwing gelaten.’29 Deze aanwijzing nr. 70 luidde destijds: ‘Bij het stellen van een beroepstermijn die korter of langer is dan een maand/dertig dagen, verdient het aanbeveling een motivering daarvoor in de toelichting op te nemen.’30 Borman heeft in 2006 geschreven dat er wel wat voor te zeggen lijkt om de vaste betekenis van het begrip ‘maand’ zoals deze in de Wetboeken van Strafvordering en Strafrecht is vastgelegd, te laten gelden voor alle wetgeving.31

 

Ongetwijfeld zijn er nog meer bronnen te vinden waaruit blijkt dat tenminste discussie mogelijk is over de uitleg van een termijn van een maand, maar ik laat het hier bij. Duidelijk is dat een wettelijke termijn van een maand niet altijd de gewenste duidelijkheid geeft en daarom uitleg behoeft. In veel gevallen blijkt een termijn van een maand te worden gezien als een termijn van dertig dagen. Maar het kan ook zijn dat daarmee een kalendermaand is bedoeld.

 

Bij de uitleg van artikel 7:980 lid 1 BW zal naar mijn oordeel mede moeten worden betrokken hoe de termijn in de praktijk is uitgelegd en toegepast. De Commissie van Beroep overweegt echter in r.o. 5.5: ‘Daarin wordt geen verandering gebracht door de weinig nadrukkelijke uitlatingen van enkele auteurs en de verder niet of nauwelijks toegelichte “praktijk in de verzekeringsbranche” waarnaar Verzekeraar verwijst.’ Uit de uitspraak blijkt niet wat Verzekeraar daarover precies heeft aangevoerd. De volgende overwegingen zouden een rol kunnen spelen.

 

In de praktijk en rechtsliteratuur is algemeen uitgegaan van een termijn van dertig dagen en daar is tot de uitspraak van de Geschillencommissie in 2018, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit discussie over is geweest. Ook in eerdere uitspraken van de Geschillencommissie werd de termijn van artikel 7:980 BW geïnterpreteerd als een termijn van dertig dagen.32

 

In het proefschrift van Van Veen uit 1992 staat dat verzekeraars een respijttermijn in acht plegen te nemen van meestal dertig dagen, waarbij verwezen wordt naar artikel 7.17.3.15 van het wetsvoorstel van 1986 (waarin dus de termijn van ten minste één maand stond). In voetnoot 69 schrijft van Veen dat dit artikel een termijn van dertig dagen geeft.33 In het boek van Mok van 1998 wordt ook gesteld dat het niet ongebruikelijk is om de verzekeringnemer een respijttermijn van dertig dagen te verlenen. Mok verwijst naar een rapport van de commissie Standaardisatie polisvoorwaarden, uitgebracht onder auspiciën van het Verbond van Verzekeraars in Nederland (nr. 5.3).34

 

Ik heb in mijn proefschrift op p. 143 heb geschreven: ‘Opvallend is dat gekozen is voor een termijn van 30 dagen in plaats van 14 dagen, zoals in art. 7:934 BW.’ Aan de keuze om in deze zin een termijn van dertig dagen in plaats van een maand te noemen, ligt geen bijzondere reden ten grondslag. De vraag of in artikel 7:980 BW een termijn van dertig dagen is bedoeld, komt in mijn proefschrift niet aan de orde.

 

Het lijkt er sterk op dat algemeen in de verzekeringspraktijk en de rechtsliteratuur is aangenomen dat een termijn van dertig dagen geldt en dat niemand bijzondere aandacht heeft besteed aan het feit dat in het wetsvoorstel een termijn van een maand staat en niet een termijn van dertig dagen zoals in het voorontwerp het geval was.

 

De Commissie van Beroep overweegt terecht dat het voor de hand ligt om bij de uitleg van een wettelijke bepaling niet alleen te kijken naar de betekenis in het normale spraakgebruik, maar ook (en vooral) naar de bedoelingen van de wetgever aan de hand van de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke bepaling en het systeem van de wet. Het probleem is echter dat deze benadering in dit geval niet leidt tot een beter inzicht. Er is immers geen toelichting in de wetsgeschiedenis te vinden waarom gekozen is voor een termijn van ten minste één maand in plaats van de termijn van dertig dagen in het voorontwerp. Het enkele feit dat in artikel 7:980 lid BW niet de termijn uit het voorontwerp van dertig dagen is opgenomen, maar een termijn van een maand, geeft echter wel een aanwijzing dat niet meer een termijn van dertig dagen is bedoeld maar een termijn van een maand. Daar kan echter wel weer tegenin worden gebracht dat niet gekozen is voor de duidelijke term kalendermaand.

 

In andere dwingendrechtelijke artikelen van titel 7.17 BW staan ook termijnen van een maand, zoals in artikel 7:929 lid 1 BW en artikel 7:940 lid 1 en 3 BW en er is in de (rechts)praktijk voor zover mij bekend geen discussie dat hier kalendermaand is bedoeld en niet een termijn van dertig dagen. Belangrijk verschil is wel dat in artikel 7:980 lid 1 BW niet een termijn van een maand staat, maar van ‘ten minste één maand’.

 

En daar zit naar mijn oordeel de crux. Bij de wijziging in 2000 is de termijn van een maand in artikel 7:934 BW verkort naar veertien dagen en is de ingangsdatum verduidelijkt, terwijl bij artikel 7:980 lid 1 BW de termijn van ten minste één maand ongewijzigd is gebleven en de ingangsdatum niet verduidelijkt. De keuze van de wetgever om de termijn in artikel 7:980 lid 1 BW wat minder precies te omschrijven is niet nader gemotiveerd. Een verklaring kan echter worden gevonden in het feit dat levensverzekeraars in de praktijk, mede gezien het beleid van de Ombudsman Levensverzekering, in ieder geval niet onmiddellijk na het verstrijken van de termijn in de eerste aanmaning gevolgen aan het uitblijven van premiebetaling verbinden. Als het gevolg niet direct na verstrijken van de termijn intreedt, is de ingangsdatum en de precieze lengte van de termijn immers ook minder relevant. Bij artikel 7:934 BW treden de gevolgen wel direct na het verstrijken van de termijn in: door het enkele achterwege blijven van de betaling van vervolgpremie wordt de verzekerde van dekking berooft.35 Dit aspect ziet echter niet direct op de uitleg van de term maand in artikel 7:980 lid 1 BW, maar meer op het artikel als geheel. Ik kom daar in de volgende paragraaf op terug.

 

7. Redelijke uitleg van artikel 7:980 BW?

De Commissie van Beroep legt in de uitspraak (r.o. 5.9) sterk de nadruk op het feit dat sprake is van een wettelijke termijn, die verzekeraars in acht moeten nemen. Uit de tekst van artikel 7:980 lid 1 BW lijkt inderdaad te volgen dat in de brief de juiste termijn van ten minste één maand moet worden vermeld. Er staat immers: ‘een mededeling op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven’ en ‘heeft eerst gevolg’ (cursivering toegevoegd).

 

Het artikel is bovendien van dwingend recht: ingevolge artikel 7:986 lid 3 BW kan van artikel 7:980 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer, de begunstigde, de pandhouder of de beslaglegger worden afgeweken, indien de verzekeringnemer is een natuurlijk persoon en deze de verzekering sluit anders dan in verband met de uitoefening van een beroep of bedrijf.

 

De vraag wat de sanctie is als in strijd met een dwingendrechtelijke wetsbepaling niet de juiste termijn is vermeld in een aanmaningsbrief deed zich ook voor bij de zogenoemde veertiendagenbrief van artikel 6:96 lid 6 BW. In dat artikel is kort gezegd bepaald dat de consument-schuldenaar eerst incassokosten verschuldigd kan worden nadat de schuldenaar na het intreden van het verzuim, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning. Aan de Hoge Raad werd onder meer de prejudiciële vraag voorgelegd wat de gevolgen zijn van een onjuiste vermelding van de termijn in de brief.36 De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.6.1 en 3.6.2:

‘De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die art. 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de brief niet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. […] De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken. […] met de regeling van art. 6:96 lid 6 BW (is) beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daartoe is een betalingstermijn van (minimaal) veertien dagen in de wet opgenomen. Daartegenover staat dat de consument-schuldenaar bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat slechts met één dag, de incassokosten verschuldigd wordt, waarvan de (maximale) hoogte berekend wordt overeenkomstig de in het Besluit neergelegde forfaitaire methodiek die losstaat van daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte (verdere) incassohandelingen. In de woorden van de minister: “Het nieuwe systeem biedt de schuldenaar een kans zijn vordering alsnog binnen 14 dagen te voldoen, maar doet hij dat niet, dan zal de schuldenaar veel te verliezen hebben.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 9). Gelet op het met dit stelsel beoogde evenwicht, heeft een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt.’

 

Bij de vraag of hier sprake is van een vereiste op straffe waarvan de schuldeiser geen aanspraak kan maken op incassokosten weegt de Hoge Raad mee dat het met dit stelsel beoogde evenwicht een formele toepassing rechtvaardigt. Anders gezegd: als de schuldenaar een dag te laat betaalt is hij toch incassokosten verschuldigd, betaalt hij binnen de termijn dan zijn geen incassokosten verschuldigd en daarom moeten dan ook strikte eisen aan de in de brief vermelde termijn en ingangsdatum worden gesteld.

 

De tekst en strekking van artikel 6:96 lid 6 BW heeft sterke overeenkomsten met artikel 7:934 BW. Ook in dat artikel staat expliciet dat vruchteloos moet zijn aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning. En als de verzekeringnemer de vervolgpremie een dag te laat betaalt, heeft dat volgens de gebruikelijke schorsingsclausules in schadeverzekeringen tot gevolg dat de dekking is geschorst tot de dag nadat de verschuldigde premie alsnog is voldaan. Ook daar treedt de sanctie direct in werking en werkt de regeling twee kanten op.37

 

Bij artikel 7:980 lid 1 BW en de gangbare clausules in levensverzekeringen ligt dat naar mijn oordeel anders. Zoals eerder genoemd staat in artikel 7:980 lid 1 BW geen duidelijke ingangsdatum van de termijn, is de termijn ook minder kort en minder strikt beschreven (ten minste één maand) en is de praktijk dat niet direct de gevolgen van het uitblijven van premiebetaling inroepen maar dit doorgaans pas na ten minste vier maanden en is dat vaak ook expliciet in de polisvoorwaarden opgenomen.

 

In de polisvoorwaarden van de levensverzekering waarover het ging in de uitspraak van de Commissie van Beroep stond ook – kort gezegd – dat de verzekering ongewijzigd van kracht blijft ondanks het uitblijven van premiebetaling, zolang de verzekering premievrije waarde heeft en niet langer dan gedurende een termijn van vijf maanden na de vervaldag van de eerste premie.38 Het door de Hoge Raad in het arrest over de veertiendagenbrief genoemde evenwicht doet zich hier dus niet voor. De sanctie op te late premiebetaling is in dit geval niet dat de verzekering vervalt als de verzekeringnemer de premie een dag later betaalt. De in de aanmaning vermelde termijn is dan ook in dit geval veel minder relevant dan bij de veertiendagenbrief.39

 

Overigens sluit dit aan bij lid 2 van artikel 7:980 BW waarin staat dat indien betaling is uitgebleven, de verzekering die premievrije waarde heeft, premievrij wordt voortgezet.40 In het uitzonderlijke geval dat direct na het verstrijken van de termijn van lid 1 de verzekering eindigt of de (risico)dekking wordt aangepast, zullen aan de schriftelijke mededeling van lid 1 ook zwaardere eisen worden gesteld ten aanzien van het waarschuwen op deze specifieke en direct in werking tredende gevolgen. Bij de meeste levensverzekeringen is sprake van premievrije waarde en worden de verzekering en de dekking in ieder geval nog enige tijd ongewijzigd voortgezet.41

 

8. Alternatieve benadering: redelijke uitleg van de brief?

Uit de uitspaak van de Geschillencommissie of de Commissie van Beroep blijkt niet of Verzekeraar zich er ook op heeft beroepen dat de vermelding van de termijn in de brief van dertig dagen in redelijkheid uitgelegd moet worden als termijn van een maand in de zin van artikel 7:980 lid 1 BW.

 

Aangenomen kan worden dat verzekeraar bedoeld heeft met de brief verzekeringnemer te wijzen op het gevolg van het uitblijven van premiebetaling zoals omschreven in artikel 7:980 BW. De vraag hoe deze brief moet worden uitgelegd, dient te worden beantwoord aan de hand van de wilsvertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en komt geen beslissend gewicht toe aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de in de brief gebruikte bewoordingen, ook niet als uitgangspunt.42

 

In het debat over de veertiendagenbrief speelde dit dilemma ook. In de conclusie van de advocaat-generaal bij dit arrest43 valt te lezen dat de rechter volgens de Consumentenbond moet toetsen of is voldaan aan de wettelijke eisen, terwijl volgens de beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders de eis van de veertiendagenbrief niet formeel, maar materieel moet worden uitgelegd.

 

Naar mijn oordeel is in het kader van artikel 7:980 lid 1 BW vanwege de onduidelijkheid van de daarin opgenomen termijn van ten minste één maand en de ingangsdatum van deze termijn, goed verdedigbaar dat een brief met een betalingstermijn van dertig dagen ook voor de verzekeringnemer voldoende duidelijk kenbaar tot uitdrukking brengt dat bedoeld is om te voldoen aan artikel 7:980 lid 1 BW.

 

9. Is het beroep op artikel 7:980 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

De Commissie van Beroep heeft ten aanzien van deze beroepsgrond van verzekeraar het volgende overwogen: ‘Een tussen partijen krachtens de wet geldende regel is op grond van art. 6:2 lid 2 BW niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze zogenoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan zich ook voordoen bij een wettelijke termijn die een partij niet in acht heeft genomen. De door Verzekeraar genoemde, hiervoor in 5.8 kort samengevatte omstandigheden zijn naar het oordeel van de Commissie van Beroep van belang bij de beoordeling of in deze zaak een beroep op art. 7:980 lid 1 BW onaanvaardbaar moet worden geacht. Bij deze beoordeling dient echter ook te worden gelet op de overige omstandigheden van het geval.’

 

Met de verwijzing naar r.o. 5.8 wordt gedoeld op de stelling van verzekeraar dat zij verzekeringnemer met diverse brieven had gewaarschuwd en pas na vijf maanden de verzekering premievrij had gemaakt. Deze omstandigheden weegt de Commissie van Beroep dus mee.

 

Vervolgens stelt de Commissie van Beroep de overige omstandigheden van het geval vast en die wijken aanzienlijk af van de feiten en omstandigheden zoals die uit de uitspraak van de Geschillencommissie blijken. Een belangrijk verschil is dat de levensverzekering was gekoppeld aan een hypotheek die ook bij verzekeraar in beheer was, zij het bij een andere afdeling, maar juist met deze medewerker van deze afdeling hypotheken blijkt verzekeringnemer diverse malen contact te hebben gehad over de achterstand op de betaling van de hypotheekrente. Deze afdeling hypotheken was als pandhouder geïnformeerd over de premieachterstand op de levensverzekering zoals artikel 7:980 BW ook vereist. Relevant is ook dat uit deze gesprekken bij verzekeraar bekend was dat verzekeringnemer leed aan psychische klachten en graag in de woning wilde blijven wonen en had verteld dat zij een bedrag van UWV had ontvangen, waarmee zij ook de achterstand op de hypotheekrente in één keer had voldaan. Onder deze omstandigheden had van deze medewerker van verzekeraar verwacht mogen worden dat hij ook de premiebetalingen voor de levensverzekering aan de orde stelde. Door dat na te laten heeft verzekeraar zijn zorgplicht jegens verzekeringnemer geschonden, terwijl aannemelijk is dat verzekeringnemer ook de achterstallige premie zou hebben voldaan als de betreffende medewerker van de afdeling hypotheken van verzekeraar dit wel ter sprake had gebracht.

 

De Commissie van Beroep had naar mijn oordeel ook uitsluitend op deze grond tot de conclusie kunnen komen dat de klacht gegrond was en in het midden kunnen laten hoe artikel 7:980 lid 1 BW in het algemeen moet worden uitgelegd en toegepast.

 

Van belang is op te merken dat de Commissie van Beroep ruimte laat om op grond van artikel 6:2 lid 2 BW te corrigeren en dat daarbij de door verzekeraar aangedragen omstandigheden van het vele malen aanmanen en vijf maanden wachten met premievrij maken meewegen. De vraag dringt zich dan ook op hoe de Commissie van Beroep had geoordeeld als er verder geen contact was geweest met de afdeling hypotheken van verzekeraar of deze hypotheek bij een andere financiële instelling dan verzekeraar liep.44 De Commissie van Beroep stelt terecht voorop dat een tussen partijen krachtens de wet geldende regel op grond van artikel 6:2 lid 2 BW niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.45

 

De Hoge Raad heeft deze regel in 2018 nog als volgt geformuleerd:

‘De rechter dient bij de beoordeling of de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW), terughoudendheid te betrachten. Dit geldt te meer indien het gaat om een regel van dwingend recht (zie onder meer HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167, rov. 3.8 en HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396, rov. 4.2.1). Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt, zal een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van die belangen alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen slagen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 73 en HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rov. 3.8.1).’46

 

In de betreffende zaak ging het om de dwingendrechtelijke regeling van de transitievergoeding in art. 7:673 BW. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever heeft gekozen voor een abstract en gestandaardiseerd stelsel, waarin de voorwaarden voor het recht op een transitievergoeding en de regels voor de berekening van de hoogte daarvan, nauwkeurig in de wet zijn omschreven (r.o. 3.4.3) en dat de wetgever de door de werkgever bepleite uitzondering op de wettelijke regeling van de transitievergoeding klaarblijkelijk niet heeft gewenst (r.o. 3.4.4. en 3.5).

 

Uit de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 6:2 lid 2 BW en regels van dwingend recht kan geconcludeerd worden dat de ruimte voor de rechter om te corrigeren mede afhankelijk is van de vraag of en, zo ja, in hoeverre in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt. Aan de motivering van dat rechterlijk oordeel worden wel hoge eisen gesteld.47 Gezien de tekst en wetshistorie alsmede de, strekking en context van artikel 7:980 lid 1 BW zijn er naar mijn oordeel voldoende zwaarwegende argumenten om te corrigeren in het geval sprake is van een of meerdere brieven waarin verzekeringnemer wordt gewaarschuwd voor de gevolgen, indien de premie niet binnen een termijn van dertig dagen is voldaan en deze gevolgen ook niet direct intreden maar pas veel later.

 

10. Conclusies

 In een uitspraak van 6 mei 2019 heeft de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening geoordeeld dat de in artikel 7:980 lid 1 BW opgenomen termijn van ‘ten minste één maand’ niet gelijkgesteld kan worden met een termijn van dertig dagen.48 Als in de mededeling een termijn van dertig dagen staat vermeld, voldoet deze mededeling meestal (dit is afhankelijk van de lengte van de maand waarin de brief is verzonden) niet aan de dwingendrechtelijke eisen van artikel 7:980 lid 1 BW en heeft het niet-betalen van de vervolgpremie in beginsel geen gevolgen. Onder bijzondere omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om tegenover de verzekeraar een beroep te doen op artikel 7:980 lid 1 BW. Omdat een medewerker van verzekeraar in dit geval heeft nagelaten om tijdens een telefonisch contact met verzekeringnemer over de achterstand in betaling van de hypotheekrente ook de achterstand in de premiebetaling van de levensverzekering aan de orde te stellen, heeft verzekeraar zijn zorgplicht jegens verzekeringnemer geschonden en is het beroep van verzekeringnemer op artikel 7:980 lid 1 BW niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

 

In dit artikel heb ik onderzoek gedaan naar de achtergrond van artikel 7:980 BW en de voor de praktijk belangrijke vraag hoe deze regel van dwingend recht in redelijkheid moet worden uitgelegd en toegepast. Daarbij is ook art. 7:934 BW betrokken.

 

Samengevat zijn de volgende omstandigheden naar mijn oordeel van belang bij een redelijke uitleg en toepassing van artikel 7:980 lid 1 BW:

  1. Het is onduidelijk of inderdaad een termijn van een kalendermaand is bedoeld in plaats van dertig dagen, zoals algemeen werd aangenomen in de (rechts)praktijk.
  2. Artikel 7:980 lid 1 BW kent anders dan artikel 7:934 BW geen duidelijke termijn (ten minste één maand) en geen duidelijke ingangsdatum van deze termijn.
  3. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in het feit dat levensverzekeraars in de praktijk, mede gezien het beleid van de Ombudsman Levensverzekering, in ieder geval niet onmiddellijk na het verstrijken van de termijn in de eerste aanmaning gevolgen aan het uitblijven van premiebetaling verbinden. Als het gevolg niet direct na verstrijken van de termijn intreedt, is de ingangsdatum en de precieze lengte van de termijn immers ook minder relevant.
  4. Bij levensverzekeringen met een premievrije waarde zullen de verzekering en de dekking ook na de in de brief vermelde termijn nog enige tijd ongewijzigd doorlopen.
  5. Anders dan bij de zogenoemde veertiendagenbrief van artikel 6:96 lid 6 BW is bij artikel 7:980 lid 1 BW geen sprake van een harde termijn die duidelijk is en twee kanten op werkt en juist dat was voor de Hoge Raad aanleiding voor het stellen van strikte eisen aan deze brief.49 Als de verzekeringnemer een dag te laat betaalt, loopt de (dekking onder de) levensverzekering met premievrije waarde door.
  6. Bijkomend voordeel van een termijn van dertig dagen is dat deze termijn altijd even lang is en dat geldt niet voor een termijn van een maand. Bovendien leidt de uitleg van de Commissie van Beroep tot het resultaat dat een brief met een termijn van een maand soms wel en soms niet voldoet: als deze bijvoorbeeld is gedateerd op 1 februari of 1 november dan is de termijn van dertig dagen voldoende.

 

Naar mijn oordeel is in het kader van artikel 7:980 lid 1 BW vanwege de onduidelijkheid van de daarin opgenomen termijn van ten minste één maand en de ingangsdatum van deze termijn, goed verdedigbaar dat een brief met een betalingstermijn van dertig dagen ook voor de verzekeringnemer voldoende duidelijk kenbaar tot uitdrukking brengt dat bedoeld is om te voldoen aan artikel 7:980 lid 1 BW.

 

De Commissie van Beroep geeft een strikt formele uitleg aan artikel 7:980 lid 1 BW. Dat is naar mijn oordeel niet juist gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden die bij een redelijke en uitleg en toepassing van artikel 7:980 lid 1 BW zouden moeten meewegen.

 

De ruimte voor de rechter om te oordelen dat een beroep op een regel van dwingend recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hangt mede af van de vraag of en zo ja in hoeverre in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt. Aan de motivering van dat rechterlijk oordeel worden wel hoge eisen gesteld. Gezien de tekst en wetshistorie alsmede de, strekking en context van artikel 7:980 lid 1 BW zijn er naar mijn oordeel voldoende zwaarwegende argumenten om te corrigeren in het geval sprake is van een of meerdere brieven waarin verzekeringnemer wordt gewaarschuwd voor de gevolgen, indien de premie niet binnen een termijn van dertig dagen is voldaan en deze gevolgen ook niet direct intreden maar pas veel later.

 

Noten

1 CvB Kifid 6 mei 2019, nr. 2019-016, in eerste aanleg GC Kifid 19 september 2018, nr. 2018-589.

2 P. van Haastrecht-van Kuilenburg, ‘De waarschuwingsplicht van levensverzekeraars bij het niet-betalen van de vervolgpremie van levensverzekeringen’, NTHR 2019-5.

3 In GC Kifid 18 september 2019, nr. 2019-707, is het beroep van de verzekeraar op verjaring afgewezen.

4 Asser-Clausink-Wansink 1998, nr. 428 en 429. Zie ook de noot van Kalkman In PJ 1996/35 bij Hof Den Haag 11 juli 1995.

5 HR 20 mei 1949, NJ 1950, 72.

6 P.M. Leerink, Premiebetaling in het verzekeringsrecht (diss. Heerlen), Zutphen: Paris 2011 (hierna Leerink 2011), p. 119-123.

7 Zie nader Leerink 2011, p. 146-163. Dit geldt voor alle onderzochte landen te weten België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, met uitzondering van Engeland (waar de nadruk ligt op contractsvrijheid). De waarschuwingsplicht staat ook in de Principles of European Insurance Contract Law (PEICL).

8 Asser-Clausing-Wansink 1998 nr. 429. Zie ook de noot van Kalkman In PJ 1996/35 bij Hof Den Haag 11 juli 1995; GC Kifid 25 januari 2017, nr. 2017-073, r.o.4.2; V.A.M. van der Burg, Schade- en sommenverzekeringsrecht, Deventer: Kluwer 1990, p. 240; W.J.M. van Veen, De levensverzekering, een privaatrechtelijke en successierechtelijke beschouwing (diss. UvA), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 21.

9 Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nrs. 1-2.

10 Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 1.

11 M.L. Hendrikse, H.P.A.J. Martius & J.G.J. Rinkes, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, Boek 7, titel 17 BW Verzekering, Deventer: Kluwer 2007 (hierna : PG Titel 7.17 BW), p. 64.

12 PG Titel 7.17 BW, p. 266.

13 PG Titel 7.17 BW, p. 277.

14 Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nrs. 1-2, p. 3.

15 Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 3.

16 Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 14-15.

17 Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 24.

18 Leerink 2011, p. 142.

19 CvB Kifid 6 mei 2019, nr. 2019-016, in eerste aanleg GC Kifid 19 september 2018, nr. 2018-589.

20 In GC Kifid 19 mei 2015, nr. 2015-147, r.o. 4.2 en GC Kifid 23 november 2016, nr. 2016-574, r.o. 5.3.

21 In een uitspraak van de GC Kifid 8 oktober 2018, nr. 2018-630, is in gelijke zin overwogen en beslist.

22 RvS 31 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6245.

23 HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4272, NJ 1982, 79.

24 HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225, NJ 2017, 337

25 Art. 88 Wetboek van Strafrecht en art. 136 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Zie ook HR 13 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1435, r.o. 4.4 en HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5627, r.o. 3.4. waar de Hoge Raad deze strafrechtelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaarde op de strafrechtelijke bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994.

26 HR 13 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1435, NJ 1999, 178.

27 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, B, p. 26.

28 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, B, p. 27.

29 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 125.

30 De Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek zijn vastgesteld bij besluit van de Minister-President van 14 februari 1984 en gepubliceerd in de Staatscourant van 13 maart 1984, nr. 52. Inmiddels zijn deze vervangen door de Aanwijzingen voor de Regelgeving. Daarin is deze aanwijzing nr. 70 niet meer opgenomen.

31 T.C. Borman, ‘Het ambacht, Uren, dagen, weken, maanden, jaren…’, RegelMaat 2006/1.

32 GC Kifid 19 mei 2015, nr. 2015-147 en GC Kifid 23 november 2016, nr. 2016-574.

33 W.J.M. van Veen, De levensverzekering, een privaatrechtelijke en successierechtelijke beschouwing (diss. UvA 1992), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 21).

34 L. Mok, Verzekeringsrecht, Groningen: Intersentia 1998, p. 75. In Asser-Clausing-Wansink 1998, nr. 125 staat ook dat in de meeste polisvoorwaarden een termijn van dertig dagen voor betaling van de premie wordt gesteld.

35 Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 14-15.

36 HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017, 113.

37 Er zijn ook wel relevante verschillen tussen art. 6:96 lid 6 BW en art. 7:934 BW. Ik bewaar dat onderwerp voor een andere publicatie.

38 CvB Kifid 6 mei 2019, nr. 2019-016, r.o. 3.2.

39 Dit speelt bij alle levensverzekeringen met een premievrije waarde en dat is bij de meeste levensverzekeringen het geval. Bij een overlijdensrisicoverzekering met een variabele premie is geen sprake van een premievrije waarde of een spaarelement en zou het afhankelijk van de polisvoorwaarden wel zo geregeld kunnen zijn dat de dekking vervalt na de eerste aanmaning.

40 Zie ook Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 2019/747.

41 Uit een onderzoek naar verzekeringsvoorwaarden van levensverzekeringen is mij niet gebleken van bepalingen die afwijken van de praktijk om in ieder geval de verzekering met premievrije waarde nog enige tijd na de eerste aanmaning ongewijzigd voor te zetten.

42 HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, r.o. 3.3.2.

43 R.o. 3.25 en 3.29 van conclusie A-G Wissink ECLI:NL:PHR:2016:938 voor HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017, 113.

44 P. van Haastrecht-van Kuilenburg, ‘De waarschuwingsplicht van levensverzekeraars bij het niet-betalen van de vervolgpremie van levensverzekeringen’, NTHR 2019-5, p. 231 beantwoordt deze vraag ontkennend.

45 Zie ook HR 29 april 1983, ECCLI:NL:HR:1983:AG4579, NJ 1983, 627, r.o. 3.2. Zie voor een overzicht van oudere rechtspraak van de Hoge Raad over derogering aan dwingend recht: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, 2014/417.

46 HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845, NJ 2018, 401, r.o. 3.4.2.

47 HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011, 167.

48 CvB Kifid 6 mei 2019, nr. 2019-016, in eerste aanleg GC Kifid19 september 2018, nr. 2018-589.

49 HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017, 113.

Keywords

Aanmaning
Artikel 7:980 BW
Derogerende werking
Dertig dagen
Dwingend recht
Kalendermaand
Levensverzekering
Maand
Premie
Premievrije voortzetting
Premievrije waarde
Redelijke wetsuitleg
Redelijkheid en billijkheid
Verzekeringsrecht

Auteur(s)

Pieter Leerink

Advocaat bij JPR Advocaten en lid van de redactie van VAST

LinkedIn